Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 235]
| |
Bl. 8.Tot de voornaamste literatuur over het vraagstuk omtrent den oorsprong der taal behoort o.a. het volgende: W. von Humboldt, Inleiding tot diens groote werk Ueber die Kawisprache auf der Insel Java (3 Bde, 1836-1840, afzonderlijk verschenen onder den titel Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwickelung des Menschengeschlechts (1835, opnieuw uitgegeven, 3e dr., door Pott. 1880). M. Lazarus en H. Steinthal gaven sinds 1859 het Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft uit. Van den eerste is ook het art. Sprache in Schmid's Encyclopädie des gesammten Erziehungs- und Unterrichtswesens, XI. De laatste, behalve dat hij de taalphilosophische geschriften van Von Humboldt uitgaf en verklaarde, gaf verder o.a. Der Ursprung der Sprache (1851); Charakteristik der hauptsächlichsten Typen des Sprachbaues (1860); en Einleitung in die Psychologie und Sprachwissenschaft (1871). Lazarus Geiger schreef: Ursprung und Entwicklung der menschlichen Sprache und Vernunft (1868). Der Ursprung der Sprache (1869). Max Müller gaf eerst zijne Lectures on the Science of Language (1861), en later (ook onder den invloed van L. Noiré) zijne zeer gewijzigde inzichten in The Science of Thought (1887), in het Duitsch overgebracht onder den titel: Das Denken im Lichte der Sprache (1888). Ook Friedrich Müller gaf in zijn Grundriss der Sprachwissenschaft eene merkwaardige Inleiding tot de taalwetenschap. Van L. Noiré verschenen: Der Ursprung der Sprache (1877); Max Müller und die Sprachphilosophie (1879); Logos, Ursprung und Wesen der Begriffe (1885). Als standaardwerk op het gebied der taalpsychologie geldt H. Paul, Principien der Sprachgeschichte (1880). Onder de Nederlanders, die zich door het onderzoek van het verband tusschen de ontwikkeling van de taal en die van het denken voelden | |
[pagina 236]
| |
aangetrokken, behoorden om van levenden te zwijgen, Mr. J. Kìnker, Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen (1817), Dr. L.A. te Winkel en Dr. W.G. Brill. Tot het jongste op dit gebied behoort: Progress in Language, With special reference to English by Otto Jespersen, Ph. Dr. Professor of English in the University of Copenhagen (1894). Van dit werk werd een (onvoltooid) verslag gegeven door Dr. H. Logeman in Taal en letteren, V, 265 en van het hoofdstuk over den oorsprong der taal eene vertaling door P.H. van Moerkerken in Noord en Zuid, XIX, 97. Het karakteristieke van dezen nieuwen kijk op de wording der taal is, dat Jespersen zich de eerste taal voorstelt als bestaande uit half-muzikale onanalyseerbare klankcomplexen, meer door de vroolijkheid dan door den ernst van het leven te voorschijn geroepen, waaraan door allerlei toevalligheden zich de een of andere gedachte huwde, en waaruit zich eerst langzamerhand klankdeelen voor de elementen van de gedachte afscheidden. Alzoo wil hij niet weten van eene ontwikkeling uit zeer eenvoudige klankelementen, aangroeiend tot meer samengestelde klankverbindingen, waarop later weer analyseerende invloeden hunne scheidende werking deden gelden, maar is hij geneigd aan te nemen, dat die analyse van den beginne af aan gewerkt heeft en uit oorspronkelijk onoplosbare en zinlooze klankmassa's woorden heeft doen ontstaan. Deze hypothese stelt zich vooral wantrouwend tegenover de theorie, die taalwortels als de primitiefste elementen aanneemt en de flectie uit agglutinatie ontstaan acht. Dat men in den aanvang klanknabootsing, klankreactie en klankdrang aanneemt, wordt niet zoo zeer door Jespersen bestreden; met Noiré legt hij bovendien den nadruk op den factor van het menschelijk verkeer, maar hij acht deze theorieën toch alleen geschikt om deelen der taal te verklaren. Dit nieuwe gezichtspunt is nog te jong, om het reeds zijne plaats aan te wijzen in de geschiedenis van het vraagstuk. Max Müller en Noiré zoeken het ongetwijfeld wat al te veel aan den ernstigen kant met hunne voorbeelden, ontleend aan het slaven en zwoegen der eerste menschen, begeleid door opluchtende geluiden. Waarschijnlijk denkt men zich ook die eerste geluiden al te snel begrensd en gedifferentiëerd. Toch moet niet uit het oog verloren worden, dat de taalwetenschap zich al sinds lang de ontwikkeling van het woord niet buiten, maar in den zin denkt; zoo zegt Becker reeds in zijn Organism der Sprache (1841), p. 175: ‘Da die Sprache uranfänglich in der lebendigen Rede in die Erscheinung tritt, und mit dem Satze beginnt, so wird der Satz nicht aus schon vorhandenen Wortformen zusammengesetzt, sondern Begriffsformen und Wortformen entwickeln sich erst in dem Satze und mit ihm.’ Zoo houdt hij dan ook (p. 202) de persoonsuitgangen der werkwoorden niet voor ‘agglutinirte Pronomen,’ maar omgekeerd de pronomina voor ‘abgelösete Personalendungen.’ Ook beschouwt men de zoogenaamde taalwortels niet zoozeer als te | |
[pagina 237]
| |
zamen de oorspronkelijke taal vormende, maar als abstracties, als laatste resten, waarop men bij het verst voortgezette analyseeren stuit. Ga naar voetnoot1) Deze enkele opmerkingen dienen slechts om de te voorbarige gevolgtrekking te voorkomen, dat de hypothese van Jespersen alle tot dusver geopperde hypothesen te niet zou doen. Wel beschouwd ligt zij in de lijn van het tot dusver gevondene en schijnt zij als richtsnoer meer te beloven voor het onderzoek naar de ontwikkeling van de uitdrukking der betrekking, dan voor dat naar de geschiedenis der woorden zelf. Zoolang echter de taalvorschers niet door analyse van oude taalresten op dergelijke onoplosbare klankcomplexen stuiten, of zoolang niet is aangetoond, dat de nieuwe hypothese eene betere verklaring der taalverschijnselen mogelijk maakt, zal men zich moeten behelpen met de tot dusver gevolgde onderstelling, dat de taalevolutie moet begonnen zijn met zeer eenvoudige taalcellen. Eerst toen in de leer van het licht gebleken was, dat de vibratie-theorie van Chr. Huygens de lichtverschijnselen, b.v. de straalbreking, beter verklaarde dan Newton's emanatietheorie, werd de laatste prijsgegeven.
| |
Bl. 21.Voor eene uitvoeriger toelichting van de termen voorstelling en begrip zij verwezen naar de in het voorbericht vermelde artikelen in N. en Z. XVII, waar op bl. 242-265 getracht is, de algemeen verbreide opvatting der termen voorstelling en begrip door de juistere te vervangen, die de nieuwere psychologie aan de hand doet. Het in § 4 gegevene is daarvan eene beknopte samentrekking. In het kort komt het verschil hierop neer. De gewone opvatting is nog meestal deze: eene voorstelling is een samenvattend beeld van alle kenmerken van een bepaald ding; een begrip is de som der | |
[pagina 238]
| |
essentiëele kenmerken, die uit eene reeks voorstellingen van gelijksoortige dingen geabstraheerd worden. Deze overgeleverde theorie is reeds door den Engelschen bisschop Berkeley (1684-1753) op onwederlegbare wijze bestreden. Herinnerd zij de bekende uitlating van B.: ‘Het is mij onmogelijk de abstracte voorstelling van eene beweging te vormen, zonder aan een bewegend lichaam te denken, of mij eene beweging voor te stellen, die noch snel, noch langzaam, noch rechtlijnig, noch kromlijnig is.’ Of ook de opmerking van Locke, dat het algemeene idee van een driehoek het bezwaar oplevert, dat hij ‘noch scheefhoekig, noch rechthoekig, noch gelijkhoekig, noch ongelijkzijdig, maar dit alles te zamen en toch ook weer niets van dit alles is.’ Tegenover de oudere opvatting nu staat de nieuwere, dat eene voorstelling een woordklank is, geassociëerd met een meer of minder uitvoerig complex van gewaarwordingen, en een begrip een woordklank, geassociëerd met een complex van oordeelen, die er meer of minder nauwkeurig het wezen van omschrijven. Zoo zijn voorstellingen en begrippen evenmin streng gescheiden als ons aanschouwen en ons denken het zijn. Een zelfde woordklank is nu eens voorstellings-, dan weer begripssymbool en er zijn zooveel bijzondere en algemeene voorstellingen als bijzondere en algemeene begrippen. Maar als eene voorstelling op den voorgrond dringt in het bewustzijn, is ook het begrip niet verre, en komt een woord in zoodanig verband voor of is het van dien aard, dat het in de eerste plaats begripswoord is, dan is er toch altijd eene meezwevende voorstelling of reeks van voorstellingen in het bewustzijn waarneembaar Ga naar voetnoot1). Wat bij de oudere opvatting uit het oog verloren wordt, is dit, dat zij de methode der formeele logica bij het vaststellen van een begripinhoud in de plaats stelt voor de natuurlijke ontwikkeling der begrippen in het menschelijk bewustzijn onder den invloed van ervaring en nadenken. Evenmin als bij gewone menschen een besluit steeds op een minor en een major berust, evenmin ontstaan zijne begrippen op de strenge wijze, die de logica omschrijft. Met en uit de voorstelling groeit het begrip, en meestal gebrekkig in den aanvang, ontwikkelt het zich langs een reeks van trappen, waarvan het streng geformuleerde wetenschappelijke begrip den bovensten vormt, schoon die niet altijd te bereiken is en in meer gevallen, dan men menigmaal wel | |
[pagina 239]
| |
denkt Ga naar voetnoot1). Deze waarheid in te zien, doet uitkomen de hooge beteekenis van het woord, dat te midden van al die wisselingen in het wezen van voorstellingen en begrippen vastheid en eenheid brengt.
| |
Bl. 38.Als een onderdeel van het in de vorige aanteekening aangehaald betoog is in N. en Z. XVII, bl. 254-256 het volgende omtrent het ontstaan van ruimte- en tijdsvoorstellingen gezegd. ‘Een der moeilijkste onderwerpen, die tot de leer van het kennen behooren, is het onderzoek naar den aard onzer tijd- en ruimte-opvattingen en de wijze, waarop die ontstaan. Er valt niet aan te denken in een klein bestek zelfs maar aanwijzing te doen van de tallooze vragen, waartoe dit onderwerp aanleiding geeft. De moeilijkheid is vooral hierin gelegen, dat wij nergens meer dan hier ons bewust zijn van het groote verschil tusschen onze subjectieve tijden ruimte-voorstellingen en de objectieve tijden en ruimten, die wij buiten ons aannemen. Zijn nu die subjectieve voorstellingen ervaringsresultaten, verkregen door waarneming van de objectieve tijden en ruimten? Of is, zooals Kant het voorstelde, het aannemen van een tijd en eene ruimte, waarin de dingen voorkomen, een aangeboren en niet door ervaring verkregen faculteit van ons bewustzijn? De empirische psychologie bestrijdt deze laatste theorie, maar zij moet toch erkennen, dat het niet mogelijk is zich dingen te denken, los van ruimte of tijd. Zoo moet zij staan blijven bij de erkenning, dat er objectieve ruimte en tijd is, en er van afzien daarvan eene nadere verklaring te willen geven, dan dat tijd en ruimte constante elementen van alle mogelijke ervaring zijn. Voor ons doel behoeven wij ons echter hierin niet verder te verdiepen. Wij hebben alleen te doen met de wijze, waarop wij ons tijd en ruimte voorstellen, niet met hetgeen het wezen van ruimte en tijd uitmaakt. Als wij ons herinneren, dat onze voorstellingen uit gewaarwordingen ontstaan, dan is het de vraag, of wij ook tijdsgewaarwordingen hebben. Bij analyse van het verschijnsel blijkt dan, dat dit werkelijk het geval is, al zijn zulke gewaarwordingen ook weer onafscheidelijk met andere verbonden. Wanneer ik achtereenvolgens twee door eenigen duur gescheiden tikken hoor, dan zijn de gehoorsgewaarwordingen | |
[pagina 240]
| |
daarvan verbonden met de gewaarwording van iets constants, dat er als het ware den achtergrond van uitmaakt. Dat onderscheiden van het blijvende bij al de afwisselingen, die wij waarnemen, verwekt in ons bewustzijn eene gewaarwording, die wij tijdsgewaarwording kunnen noemen, en die ten slotte niets anders blijkt te zijn dan het besef van eene zekere spanning van onze aandacht tusschen een begin en een einde. Die gewaarwording begint ook met zeer vaag te zijn. Zij neemt echter in duidelijkheid toe, naarmate de afwisselingen, waarmede wij haar verbonden voelen, regelmatiger zijn en als regelmatig door ons erkend worden, m.a.w. als wij in staat worden ze te meten. Zoo begint een kind, dat tot eenige ontwikkeling gekomen is, zijn tijd te meten met zijne maaltijden en met nachtjes slapen. En de menschen zijn er toe gekomen, daarvoor de afwisseling van dag en nacht en van de jaargetijden te bezigen, welke de basis geworden zijn van eene zeer nauwkeurige en regelmatige tijdmeting. Zoo ontwikkelt zich in ons een zekere tijdzin, d.i. de faculteit om tijden te schatten. Maar de ervaring leert, dat dit vermogen, hoezeer het voor oefening vatbaar is, ons toch al spoedig begeeft. Als wij een ei moeten koken, grijpen wij daarom maar liefst naar het horloge of den zandlooper. En bij langere tijdruimten wordt het nog ondoenlijker. Dientengevolge heeft zich echter eene andere gewoonte in het bewustzijn ontwikkeld. Of we herleiden een groot tijdvak tot een veelvoud van eene ons beter bekende tijdruimte, òf de verbeelding gaat er zich mee bemoeien en wij stellen ons verschillende tijden symbolisch als ruimten voor, van elkander gescheiden door meer of minder merkwaardige voorvallen. Zoo spreken wij van tijdvakken en tijdruimten, en een bekend aanschouwingsmiddel bij het onderwijs in historie is een tijdstroom. Men moet zich dan ook eenigszins inspannen, om zich bv. de geschiedenis van ons vaderland als eene reeks afwisselingen op een zelfde vlak voor te stellen. De natuurlijke gang van zaken is, dat eeuwen, meer of minder door gebeurtenissen gevuld, in ons bewustzijn achter elkander liggen, de verst verwijderde het meest naar achteren. En zoo mogen wij besluiten, dat we van de deelen van den tijd ook ‘voorstellingen’ hebben, niet alleen b.v. van den tijd om van Amsterdam naar Haarlem te sporen, maar ook van een half uur sporens in het algemeen.
Dat we ook voorstellingen van ruimten hebben, ligt in het voorgaande reeds opgesloten. Met opzet zijn echter de tijdsvoorstellingen eerst besproken, want het zou een onjuiste opvatting zijn, te meenen dat deze zich uit de ruimtevoorstellingen ontwikkeld hadden. Dat we ons een tijd als een ruimte voorstellen, is slechts eene symboliek, die noodzakelijk blijkt, als de opvatting van eene tijdruimte als duur onmogelijk wordt. Bij analyse van eene ruimtevoorstelling blijkt, dat gezichtsge- | |
[pagina 241]
| |
waarwordingen er de voornaamste elementen van uitmaken, schoon ook tast- en bewegingsgewaarwordingen meehelpen. Ook hier staan twee theorieën tegenover elkander: de nativistische, die aanneemt, dat oorspronkelijk aan het bewustzijn de begaafdheid eigen is, om de dingen als zich uitbreidende in de ruimte op te vatten, en de genetische (of empiristische), die de ruimtevoorstelling als het gevolg van eene reeks van ervaringen beschouwt, waartoe verschillende zinnen hunne medewerking verleend hebben. Het is hier de plaats niet, om daarover uit te weiden; het vraagstuk is bijzonder ingewikkeld. Alleen zij opgemerkt, dat ofschoon tal van feiten, o.a. de onderzoekingen bij geopereerde blinden, het bewijs leveren, dat ons bewustzijn oefening noodig heeft, om tot juiste ruimtevoorstellingen te komen, - wat alzoo eene bevestiging is van de theorie, dat het vermogen om dergelijke voorstellingen te vormen geen aangeboren eigenschap van het bewustzijn is, - de empiristen in den laatsten tijd toch ook meerendeels bereid zijn te erkennen, dat de praedispositie er toe in de evolutie, die het menschelijk geslacht doorgemaakt heeft, ontwikkeld kan zijn. Intusschen, de vraag, hoe dit vermogen om ruimten op te vatten zich ontwikkeld heeft, doet er voor ons doel minder toe. Wel geconstateerd is, dat wij onze ruimtevoorstellingen danken aan gezichts-, tast- en bewegingservaringen; dat zoowel het rustige als het bewegende oog er toe meewerken, maar dat ook andere bewegingen, die we bij het waarnemen van ruimten maken, er het hare toe doen, kortom dat ook de ruimtebeelden complexen van gewaarwordingen, dus voorstellingen zijn. En wederom zijn dit òf bijzondere òf algemeene voorstellingen, - b.v. de vierkante oppervlakte van mijn kamer en een afstand van 10 K.M. - waaruit verder ook weer verbeeldingen van ruimten ontstaan kunnen. Dit geldt dan, wanneer het afstanden of ruimten betreft, die buiten onze ervaring liggen of die bijzonder groot zijn. In het laatste geval nemen wij, evenals bij de tijden, mede eene zekere symboliek te baat, waarbij we zulke afstanden of ruimten tot een kleiner of grooter aantal ons welbekende afstanden of ruimten herleiden.
| |
Bl. 57.De verklaring, die Dr. Van Helten van deze uitdrukkingen geeft, is te vinden N. en Z. III bl. 82-86. Het voornwd. 'em in: Dat is 't em, evenals in: Hij issem, Dat issem, wordt daar in verband gebracht met den wederkeerigen datief im, die in het Ouds. herhaaldelijk voorkomt bij praedicaten met de beteekenissen vreezen, - hebben, nemen, koopen, - zitten, liggen, gaan, brengen, - leven, denken, enz., en die op de wijze, als in § 80, 1o en § 82 omtrent onzen wederkeerigen | |
[pagina 242]
| |
accusatief is aangewezen, hoofdzakelijk dient om een doen of een toestand met nadruk tot het subject te beperken. Dit betoog is niet onaannemelijk, waar het geldt uitdrukkingen als: Daar zit 'em de knoop of de kneep (ook de moeilijkheid, het bezwaar), Daar ligt het 'em aan, Daar zit het 'em in, Dat is 't 'em Ga naar voetnoot1), en dergelijke, waar dit 'em, een der looze woorden is geworden, waarvan in § 24, Opm. 2 sprake is. Minder overtuigend is het betoog, dat deze uitdrukkingen de prototypen zouden zijn van de andere als: Ik ben 'em, Jij bent 'em. Hij is 'em (in kinderspelen), of Dat is 'em (b.v. op de vraag: Wie is de burgemeester?), uit te breiden met de uitdrukking: Het is 'em sprekend (b.v. bij het zien van een portret, of van een persoon, die gelijkenis met een ander vertoont). Al deze gevallen zijn o.i. eenvoudiger als volgt te verklaren. Wanneer (vgl. § 23, 1o) een praedicaatssubstantief als regel door het pers. vnwd. het wordt aangeduid, is het voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat het als qualiteitswoord wordt gevoeld. En zoo is het niet vreemd, dat waar kinderen, die toch al zoo vrij met de voornwdn. kunnen omgaan, blindeman, krijgertje, enz. spelen, ze niet: Ik ben het, maar Ik ben 'em zeggen. Die blindeman is voor hen een individu en het is niet slecht gevoeld, als zij dit al vroeg door 'em uitgedrukt hebben (vgl. ook § 35). In de andere zinnen: Dat is 'em en 't Is 'em sprekend, is het noodzakelijk 'em te gebruiken, daar het of dat slechts als onderwerp kunnen staan (vgl. § 23, 3o), ‘wanneer uit het praedicaats-naamwoord voldoende blijkt, welk geslacht of getal bedoeld wordt.’ Als het eene vrouw geldt, hoort men dan ook wel: Dat is 'er. 't Is 'er sprekend. Ga naar voetnoot2) Deze uitzondering had daarom bij § 16 Opm. 2 en § 23. 1o vermeld moeten worden.
| |
Bl. 112.Voor nadere bijzonderheden omtrent den overgang van de coördineerende in de subordineerende constructie zie men Van Helten, Vondels taal II §§ 227 en 229. Ook Paul, Principien, bl. 250-254.
| |
[pagina 243]
| |
Bl. 135.Eene belangrijke gedachtenwisseling is indertijd over De definitie van het werkwoord gevoerd door Dr. W.G. Brill en Dr. L.A. te Winkel. Zie daarover: Taalgids II 245 en III 1, 26 en 181. De term openbaring van bestaan voor ‘werking,’ in het 1e en 2e stuk herhaaldelijk gebruikt Ga naar voetnoot1), is in dit deel weer losgelaten, omdat hij in het gebruik ondoelmatig is en toch niet afdoende het begrip omschrijft.
|
|