Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 152]
| |
Aanhangsel.Ga naar voetnoot1) | |
Blz. 27.Met de hier gegeven beschouwingen omtrent de beteekenis van het naamw. gezegde staat in verband de verwerping der tweeërlei ontleding van zinnen als: Ik ben het, Gij zijt het, enz. Zoowel wanneer de klemtoon op Ik of Gij valt, als wanneer die valt op ben het en zijt het, zijn ik en gij als onderwerpen te beschouwen. Dit is in overeenstemming met hetgeen men bij werkw. gezegden waarneemt: of men zegt: Ik heb het gezegd, dan wel: Ik heb het gezegd, ik blijft in beide gevallen onderwerp. Als regel kan men dan ook stellen, dat de pers. vnwdn. ik, gij, hij, zij (vr. enkv.), wij, gij en zij nimmer als praedicaat dienst kunnen doen. Dit verschijnsel berust op het feit, dat zij steeds persoonsaanwijzingen en nimmer qualificaties zijn. Alleen het pers. vnwd. het kan als naamw. gezegde dienst doen, aangezien het steeds gebruikt wordt, om de enkelvoudige of meervoudige zelfst. nwdn. te vertegenwoordigen, die als hoedanigheidswoorden kunnen gebezigd worden: Wie is hier de voorzitter? Die mijnheer ginds is het. Wat zijn nu de bekroonde schilderijen? Deze zijn het. Intusschen kan het onbeklemtoonde ze in een geval als het laatste ook wel dienst doen: Dat zijn ze. Verder vervalt door deze beschouwing de opvatting, dat het gezegde ooit met een ander zinsdeel dan het onderwerp in persoon zou congrueeren. In zinnen als: Die man ben ik, Al mijn egoïsme zijt gij, stemt het gezegde eenvoudig overeen met het achteraankomende onderwerp. Zelfs in zinnen als: Het zijn slechte tijden, Dit zijn duurdere handschoenen is nog geen uitzondering te zien. Het werkwoord congrueert eenvoudig met de meervoudige begrippen, door het vertegenwoordigd, nl. deze tijden en deze handschoenen.
| |
[pagina 153]
| |
Blz. 39.Het is bij het onderwijs in de moedertaal aan inrichtingen van voortgezet onderwijs allernoodigst, de leerlingen voor te bereiden op het verschijnsel, dat gelijkbeteekenende werkwoorden in verschillende talen, maar ook in eene zelfde taal in verschillende tijdperken, belangrijk verschil kunnen vertoonen in den vorm van het zinsdeel, waarmede hunne beteekenis wordt aangevuld. Bv. in het Spaansch wordt een lijdend voorwerp, als het een persoonsnaam is, door een voorzetsel voorafgegaan. In het Fransch en in het Engelsch bestaat eigenlijk geen afzonderlijke vorm voor den accusatief, maar is deze vorm voor de zelfstandige woorden, met uitzondering van de pers. vnwdn., gelijk aan den nominatief, zoodat de accusatief eigenlijk alleen door de woordstelling kan aangegeven worden. Werkwoorden als to obey, applaud, approach, oppose, renounce, etc. hebben in het Engelsch een voorwerp zonder voorzetsel, terwijl hunne primitieven in het Fransch door à of de gevolgd worden. Zoo ook komt in het Eng. het verschijnsel voor, dat niet alleen het lijdend, maar ook het meewerkend voorwerp tot onderwerp van een lijdenden vorm kan gemaakt worden, en een zin als: They asked me my name (zij vroegen mij mijn naam), evengoed kan omgezet worden in: I was asked my name (ik werd mijn naam gevraagd), als in: My name was asked me (mijn naam werd mij gevraagd.) In het Duitsch hebben ww. als beistehen, dienen, helfen (zie bl. 61) een meew. voorwerp, terwijl ze in onze taal door een lijdend object vergezeld worden. In het Mnl. werd aan ww. als bistaen, dienen, helpen, echter eveneens een datief verbonden, en gezegden (zie bl. 71), die daar een genitief-object hadden, komen tegenwoordig met een accusatief-object voor. Noodig is ook het inzicht, dat zulke verschillen eene natuurlijke oorzaak kunnen hebben, - al is die niet altijd na te speuren, - in het verschil in voorstelling, dat er aan ten grondslag ligt. Draeger, Hist. Synt. I 355, zegt daaromtrent: ‘In het algemeen stemmen de verschillende talen in het gebruik van den naamval van het transitieve object overeen; slechts in weinige gevallen verschillen zij, doordat de zinverwante werkwoorden, waarbij het verschil zich openbaart, verschillend opgevat worden. Terwijl het Latijn telkens met een accusatief zegt: iuvo te = ik ondersteun u, sequor te = ik begeleid u, denkt de Duitscher: ich helfe dir, d.w.z ik ben u een helper, en ich folge dir, d.w.z. ik ben u een begeleider.’ Begeleiden en helpen worden dus in de eene taal beschouwd als handelingen, die het voorwerp geheel passief ondergaat, terwijl ze in de andere voorgesteld worden als handelingen, waarvan het object mede actief blijft.
| |
[pagina 154]
| |
Blz. 51.De vraag ligt voor de hand, of er ook een diepere grond voor bestaat, dat de bekende bijw. bepalingen van plaats, tijd, hoeveelheid en omstandigheid, evenals het lijdend voorwerp in den accusatief voorkomen. Er is inderdaad eene categorie van grammatici geweest, die de beteekenis der afhankelijke naamvallen geheel als plaats- en richtingsbetrekkingen verklaarden. Deze voor den leek zeer aannemelijke theorie der zoogenaamde Localisten is echter door grammatici van naam als: Grimm, Bernhardy, Madvig, Curtius, Draeger, enz. uitdrukkelijk of stilzwijgend verworpen, als ten onrechte berustende op de hypothese, dat in de taal de vormen voor de uitdrukking van zinnelijke verhoudingen eerder gevonden zouden zijn, dan die voor logische betrekkingen. (Zie verder over dit punt: Vercoullie, Alg. Inleiding tot de Taalkunde § 47-49).
| |
Blz. 54.Het Woordenboek laat zich over de algemeene beteekenis van dit voorwerp uit in het art. Aan ter omschrijving van den datief. Dit artikel, een weinig bekort, luidt aldus: ‘De datief is de vorm van het woord, dat bij eene werking een object aanduidt, hetwelk wel in de werking betrokken is, doch zóó, dat het niet als bloot lijdelijk gedacht wordt, maar ook als zelfhandelend ten opzichte van het subject. De werkingen geven, toereiken, ontnemen, ontwringen, verkoopen, verhuren, zeggen, berichten, enz., onderstellen bij het object de gelijktijdige werkingen ontvangen, aannemen, afgeven, loslaten, koopen, huren, hooren, vernemen; behagen, bevallen, mishagen, spijten, vervelen, leed en zeer doen, aangenaam, onaangenaam, welkom zijn, onderstellen een object, dat gevoelt, dat behagen of mishagen schept, dat spijt, verdriet ondervindt; ontmoeten en gelijken onderstellen, dat ook wederkeerig en gelijktijdig het object het subject ontmoet en gelijkt. Andere werkingen als gehoorzamen, antwoorden, toegeven, weigeren, Ga naar voetnoot1) onderstellen, dat het object te voren geboden of verboden, gevraagd, verzekerd, geëischt of aangeboden heeft. Zonder de laatstgenoemde werkingen zijn de eerste niet denkbaar. Wanneer er geen sprake is van dadelijke werkingen, maar slechts van het vermogen om te werken, gelijk soms door adjectieven, als: dienstig, heilzaam, nuttig, schadelijk, voordeelig en dergelijke wordt uitgedrukt, dan wordt het object gedacht, als zullende wellicht het dienstig, heilzaam, nuttig, schadelijk, voordeelig zijn, enz. ondervinden, dus als een persoon, die gewaar wordt. | |
[pagina 155]
| |
De datief is derhalve een vorm, eigen aan namen van wezens, begaafd met het vermogen, om te werken of gewaar te worden, tot welke de gepraediceerde werking zich uitstrekt en bij welker bereiking zij als het ware eindigt; alsmede van zaken, die als levende wezens in dusdanige verhouding gedacht worden.’
| |
Blz. 60.Hetgeen in § 28 a. omtrent benijden gezegd is, vindt zijne toepassing in den 3en regel der eerste strophe uit Vondels Vertroostinghe aen Geeraert Vossius: ‘Wat treurtghe, hooghgheleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw' zoon den hemel niet.
De hemel treckt: ay, laet hem los.’
Bij eene aandachtige lezing bemerkt men, dat er tweeërlei opvatting mogelijk is, al naarmate men zoon of hemel als datief beschouwt, en de zin dus kan zijn: Misgun uw zoon niet, dat hij thans een hemelbewoner is, of: Misgun den hemel hel bezit van uw zoon niet. Indien men op de woordschikking let en overweegt, dat het datiefobject gewoonlijk vóór het accusatiefobject staat, Ga naar voetnoot1) zou men zoon voor een datief houden. In verband met den 4en regel blijkt het echter, dat Vondel blijkbaar aan Vossius dit heeft willen voorhouden: ‘Niet de menschen, wien gij terecht uw zoon niet gunnen zoudt, ontnemen hem u. 't Is de hemel, die uw kind opeischt; sta het dus willig af’. Daaruit volgt dan, dat den hemel als datief is op te vatten, wat bij lezing of voordracht het best uitkomt door op hemel telkens den klemtoon te leggen. Ga naar voetnoot2) In den Lijkzang op E.A. Borger komen de beide beteekenissen, die men in Vondels regel zou kunnen lezen, in twee afzonderlijke versregels vereenigd voor: ‘Schoon hij d'aard en haar gewemel,
Schoon hij ons te vroeg verliet,
Wij misgunnen hem den hemel
En den hemel d'engel niet.’
| |
[pagina 156]
| |
Blz. 64.Niet onaardig is bij de behandeling van het datiefobject de vermelding van het volgende tooneel uit Shakespeare's Taming of the Shrew (1, sc. 2), waar een naamvalsquaestie aanleiding wordt tot eene grap. Dr. Burgersdijk heeft het in Een snibbe getemd heel gelukkig weergegeven. Petruccio komt met zijn bediende Grumio op en zegt, voor het huis van Hortensio gekomen: ’Kom, klop eens, Grumio! - kloppen, zeg
ik!’
Grumio.
Kloppen, heer? Wien moet ik kloppen? Is hier iemand, die uw
edelheid vereffronteerd heeft?
Petruccio.
Gehoorzaam, vlegel: klop me hier
Ga naar voetnoot1) en flink!
Grumio.
U hier kloppen, heer? Wel, heer, wat denkt gij wel van mij,
heer, dat ik u hier zou kloppen,
heer?
Petruccio.
Schelm, klop me eens aan deez' deur, en dat het
klinkt,
Of ik klop u, dat morgen 't oor nog
zingt.
Grumio.
Mijn meester zoekt ruzie; - en als ik hem klop,
Dan breekt het, dit weet ik, mij later toch op.
Dit quiproquo geeft aanleiding tot een spektakel, dat Hortensio doet opkomen. Dan eerst gaat na wederzijdsche ophelderingen den onnoozelen Grumio een licht op en roept hij uit: O hemel! kloppen aan de deur?
Wat! hebt gij niet gezegd: ‘Knaap, klop me
hier!
Sla toe maar, klop me hier, klop dat het
klinkt!’
En komt ge nu met ‘kloppen aan de deur’?
| |
Blz. 99 en 109.Ter toelichting van het gezegde over gedurende, staande, hangende en niettegenstaande diene nog het volgende: De ablativus absolutus is eene Latijnsche constructie, bestaande uit een substantief in den ablativus, vergezeld van een deelwoord in denzelfden naamval, bv.: Regibus exterminatis, Tarquinio regnante, Trajano mortuo. Wij geven zulke vormen weer door een bijzin of een voorzetselbepaling, bv.: Toen de koningen verdreven waren of sedert de verdrijving der koningen. - Terwijl Tarquinius regeerde of onder | |
[pagina 157]
| |
de r.v.T. enz. Zoo worden in het Latijn niet alleen bijzinnen, die een tijd, maar ook die een oorzaak, reden, voorwaarde of toegeving vermelden, door een absoluten ablatief + een deelwoord weergegeven en zou men bv.: Daar de oorzaak der ziekte gevonden is, of Indien de natuur zich verzet, vertalen als: De oorzaak der ziekte gevonden zijnde en De natuur zich verzettende. Zoo luiden de uitdrukkingen gedurende den oorlog en staande de vergadering dan ook in het Latijn: Bello durante en Consilio stante. Bij Hooft vindt men herhaaldelijk navolgingen van deze constructie, bv.: De Raadt van Staate voorts, had genoeghzaam uit; ontbiedende de Hartogh, in plaats van dien te vergaaderen, somtijds enkele leeden des zelven by zich. Eveneens schrijft hij: 't oorlogh geduurende. Ook in de tegenwoordige taal komen nu en dan enkele voorbeelden van dezen vorm voor: De verklaring was met een kruis onderteekend, hebbende de getuige verklaard niet te kunnen schrijven. De termijn verstreken zijnde, weigerde de schoolopziener de stukken in ontvangst te nemen.
De Wissel veertien daag
Ontbrekend, was 't crediet verdwenen,
Bij Schagcher-Ephraïm, zijn welbeklanten buur.
(Staring.)
En vooral in het proza der jongere schrijvers als Couperus, Aletrino, e.a. worden dergelijke constructies bij herhaling aangetroffen; bv.: de armen slap neerhangende, de muziek wegklagende achter den rug der piano, enz. In onze taal worden meestal zulke absolute ablatieven door een nominatief weergegeven, die in dat geval ook absoluut genoemd wordt. De zin van dien term is dan, dat men met een 1en nvl. te doen heeft, die noch onderwerp, noch naamw. deel van het gezegde is, noch bijstelling, noch bepaling van gesteldheid, en alzoo buiten invloed van eenig woord in den zin daarin toch zijne plaats vindt. Het zou wellicht duidelijker zijn, indien men van een geïsoleerden naamvalsprak. |
|