| |
| |
| |
XVI
Longontsteking
‘Beugeltje,’ riep Joop de volgende morgen, toen Sientje de thee op de nachtkastjes, de kannetjes water op het kurk onder de wasbak had gezet.
‘Beugeltje, hier is je thee.’
Maar Beugeltje antwoordde niet. Wel kwam er uit het andere bed een vreemd hijgend geluid.
Ontsteld sprong Joop op de grond en liep naar het andere ledikant. Wat was er nu met Beugeltje? Zou ze ziek zijn?
Haastig boog Joop zich over haar zusje en staarde in een hoogrood opgezet gezichtje met angstige, onrustig dwalende ogen.
‘Beugeltje,’ snikte ze haast. ‘Beugeltje, wat is er?’ Maar weer kreeg ze geen antwoord. Ja, het leek zelfs, alsof Beugeltje haar in het geheel niet zag.
In twee sprongen was Joop bij de deur, rende het portaal over en vloog dan zonder kloppen de kamer van haar moeder binnen.
‘Moeder, moeder,’ kreet ze opgewonden. ‘Kom toch gauw mee. Beugeltje gaat dood, ik geloof het zeker.’
Mevrouw Ten Hemert, die juist voor haar toilettafel
| |
| |
haar kapsel met kam en borstel ordende, legde deze voorwerpen verschrikt neer en staarde haar dochtertje verbaasd aan.
‘Lieve Hemel, kind,’ zei ze vermoeid. Het vele uitgaan bleef ook op haar niet zonder invloed en vooral 's morgens voelde ze zich vaak nerveus, humeurig en afgemat. ‘Dat bericht zal wel schromelijk overdreven zijn, denk ik. In ieder geval lijken me dit geen manieren om zo bij iemand binnen te vallen.’
‘Och nee, moeder,’ zei Joop angstig. ‘Heus, ik overdrijf niet.’
‘Nu goed,’ stemde mevrouw Ten Hemert toe en zocht naar haar kimono. ‘Ik ga immers met je mee. Hoe is het intussen met jouw hoofdpijn?’
‘Hoofdpijn?’ verbaasde Joop zich. Och ja, dat was waar. Moeder was immers gisterenavond nog bij de familie Ruivers geweest.
‘O, ik ben weer in orde,’ zei ze dan haastig en volgde haar moeder de kamer uit.
In het geheel niet bewust, dat Beugeltje haar niet zou kennen, boog mevrouw Ten Hemert zich over het zieke kind.
‘Wel, Noortje,’ begon ze vriendelijk, hield dan plotseling op. Nee, zo had ze zich het kleine meisje niet voorgesteld. Joop had volkomen de waarheid gesproken. Beugeltje leek zwaar ziek te zijn en had op zijn minst wel een koorts van veertig.
Gejaagd richtte mevrouw Ten Hemert zich tot Joop, die schreiend naast haar stond.
‘Toe, ga oma halen,’ zei ze. ‘En vraag haar of ze dadelijk even hier wil komen.’
Oma kwam direct met Joop mee, beschouwde haar
| |
| |
kleindochtertje aandachtig en was van mening, dat de dokter gewaarschuwd moest worden. Joop holde al naar de telephoon en bracht met enkele woorden den dokter op de hoogte. In die tussentijd kleedde moeder zich haastig aan en zette zich in afwachting, dat de dokter zou komen stil naast Beugeltje's bedje neer. Het kind mocht geen minuut meer alleen gelaten worden, oordeelde ze. Geluidloos bracht Sientje de kamer op orde, bedisselde oma, dat Joop naar die van haar moeder zou verhuizen. Onhoorbaar en handig versjouwde Sientje met Dina de boel en toen de dokter verscheen, kwam hij in een keurig ingericht ziekenvertrek. Intussen was zijn diagnose verre van gunstig. Hij vond Beugeltje's toestand heel ernstig. Waarschijnlijk had ze kou gevat, maar hoe ook, beide longen waren lelijk aangedaan.
‘Ik raad u ten sterkste,’ besloot hij, ‘om uw man te waarschuwen. Ik mag u werkelijk niet verhelen, dat ik het allerergste vrees.’
Versuft hoorde mevrouw Ten Hemert hem aan en toen hij weg was, knielde ze bij het bedje van haar kind neer en snikte wanhopend. Het was haar plotseling, alsof ze een schat, die ze wel is waar nooit geteld had, zonder meer moest afstaan. En juist de laatste tijd ging ze pas beseffen wat ze had en waar ze toch roekeloos afstand van wilde doen. Waarom, o waarom was ze zover gegaan? Nu kon ze immers niet terug zonder nog meer te breken, dan ze al gedaan had. Haar gedachten vlogen naar de Iependaal. De Iependaal, die haar benauwde, die ze grenzeloos vervelend en eentonig vond. Maar nu zag ze eerst in, wat diezelfde Iependaal voor haar inhield.
| |
| |
Hoe had ze zo verblind kunnen zijn? En diep beschaamd luisterde ze naar het ijlen van het arme Beugeltje, dat niet langer de rem op haar gedachten-leventje plaatste, maar onsamenhangend al het verdriet van de laatste maanden naar voren bracht. Onbarmhartig de vrouw, die haar verpleegde van haar grote fout overtuigde. En wat Margrietje begonnen was, voleindigde Beugeltje in haar moeder.
Stil, heel stil zaten oma en Joop beneden in de serre. Ze schrikten beiden op, toen de deur openging.
‘Moeder,’ zei een wenende stem. ‘Och moeder, belt u even de Iependaal op.’
En zonder meer ging mevrouw Ten Hemert weer naar boven. Ze had de eerste stap gedaan, die naar een oplossing van de dingen voerde. De dingen, die waren: Paps, moeder en de heel grote broer van Hansje. En onbewust daarvan zocht Beugeltje's arm dwalend brein nog steeds naar een begrijpen van diezelfde dingen.
Op de Iependaal was Huibertje aan het brommen tegen de tweelingen, die zo baldadig waren, dat er geen eind aan kwam.
‘Moet ik Wodan vastleggen?’ vroeg ze ten einde raad.
‘O nee,’ zei Dobs haastig. Het dreigement om Wodan vast te leggen betekende een lichamelijke afstraffing, die de trouwe hond niet zou gedogen.
Voor Jobs en Dobs ging hij door het vuur en zelfs Paps zou het niet moeten wagen in Wodans tegenwoordigheid zijn jongste kinderen met een paeda- | |
| |
gogische bedoeling aan te raken, hoeveel het beest overigens ook van hem hield.
‘Nu,’ ging Huibertje voort, ‘dan is het ook uit, hoor.’
Linda zat te lezen in de apotheek bij het kleine potkacheltje, dat lustig brandde. Ze verlangde er naar, dat Paps thuis zou komen. Ze kon het haast niet uithouden zonder Joop en Beugeltje en maakte ongeveer hetzelfde proces door als haarzusjes. Alleen als Paps er was, leek het nog een beetje op vroeger. Overigens was ze thuis en op school zo stil en in zichzelf gekeerd, dat niemand er iets van begreep. Paps echter wist wel, wat er aan zijn oudste meisje haperde, doch hij kon er zelfs niet met haar over spreken, zag alleen met leedwezen, hoe het kind vermagerde en drong er bezorgd op aan, dat ze toch niet te hard zou werken, want Linda behoorde tot het soort, dat alles verzette in de arbeid.
Bij Trees Schuytema uitte zij zich wel eens, zij het dan nog in bedekte termen. Maar Trees wist zelf ook zo goed, wat het was om iets vreselijks door te maken. Trees vroeg dan ook niets, hoorde haar alleen zwijgend, vol innige sympathie aan.
Vandaag was Linda al bizonder triest gestemd en ze had zelfs geen lust om naar de Zandhoeve te gaan. Stil bleef ze zitten luisteren naar de geluiden in huis. De tweelingen schenen tot rust gekomen te zijn. Linda glimlachte even en nam haar boek weer op.
In de keuken bedroop Huibertje opnieuw haar vlees, praatte in zich zelf nog na over die ‘schapen van kinderen’.
En toen opeens rinkelde de telephoon door het
| |
| |
huis. Schel en onophoudelijk.
‘Ja, ja,’ bromde Huibertje, ‘daar is geen brand, voor zover ik weet.’ Riep dan de bijkeuken in: ‘Maagje, telephoon!’
‘Joe!’ schreeuwde Maagje terug en stond onwillig op van de omgekeerde emmer, waarop ze rustig het feuilleton uit de courant zat te lezen.
Hè, waarom ging Huib nou niet eens even naar de telephoon? Zoveel bizonders had ze met de Zondag ook niet te doen. Maar ze kon het niet uitstaan, als iemand ook maar een ogenblikje las.
‘Maagje!’ gilde Huibertje.
‘Ja mens, ik kom al,’ zei Maagje boos en slofte de keuken door. Even later liep ze de apotheek binnen. ‘Linda, daar is de oude mevrouw uit Den Haag aan de telephoon.’
‘Oma?’ verwonderde Linda zich.
‘Ja, ze vroeg eerst naar dokter en toen naar jou.’
‘Wat gek,’ zei Linda, precies als Jobs gedaan zou hebben en toen liep ze vlug naar Paps' werkkamer. ‘Hallo, oma! Ik ben het. Paps is niet thuis.’
En toen wachtte ze wat oma te vertellen had, om dan roerloos en met een krijtwit gezichtje te blijven staan.
Toen opeens nam iemand haar de hoorn uit de handen en eer ze besefte, wat er gebeurde, hoorde ze Paps' stem duidelijk en rustig antwoorden: ‘ik kom zo gauw mogelijk.’
En Linda hoorde, hoe Paps om een waarnemer telephoneerde en daarna zijn practijk regelde met de collega's uit de buurt tot aan de komst van den vervanger.
| |
| |
Versuft zat ze op een armleuning van een stoel voor zich uit te staren. Beugeltje ziek en ernstig ziek? Och, wat ging er nu weer gebeuren?
‘Linda,’ stoorde Paps haar dan opeens. ‘Het lijkt mij het beste, dat jij bij tante Nans gaat logeren en de tweelingen op de Zandhoeve.’
‘Goed Paps,’ zei Linda.
‘Je moest dan dadelijk meteen maar meegaan.’
‘Goed Paps,’ zei Linda weer. Och, het was haar net, alsof er een ander voor haar sprak en ze luisterde met een dof verslagen gevoel over zich, hoe Paps achtereenvolgens tante Nans en de Zandhoeve opbelde, zijn instructies gaf aan Huibertje, die maar steeds ‘Goed dokter,’ zei, precies zoals Linda op alles maar: ‘Goed Paps,’ antwoordde.
Haastig zochten Linda en Huibertje dan alles bijeen, wat èn Linda zelf èn de tweelingen de eerstvolgende veertien dagen nodig zouden hebben. Paps pakte zijn handvalies en belde telkens opnieuw iemand op. Een uur later zaten vader en dochter in de bus, was Maagje met Jobs en Dobs op weg naar de Zandhoeve.
‘Och, och,’ zei Huibertje tegen Wodan, ‘wat moeten we nu toch met al dat kostelijke eten doen?’
Wodan knipoogde eens. Dáár wist hij wel raad op. Maar Huibertje ging haar troost zoeken bij Engelien.
Dagen en dagen achtereen lag Beugeltje in haar bedje en vocht met al haar levenskracht tegen de steeds hoger wordende koortsen. Onafgebroken zaten Paps en moeder bij haar, hielpen haar en luis- | |
| |
terden naar het onsamenhangende praten, dat ze deed. Praten, dat eigenlijk een marteling was om aan te horen. Maar datzelfde praten overbrugde de kloof tussen moeder en de Iependaal. Altijd en altijd weer was het verdriet om moeder, de angst weg te moeten van Paps en de zusjes, het leed van Hansje om het trouwen van den heel groten broer, dat eens zo vreugdevol leek.
En in diepe ontroering hoorde Paps het alles aan. Och, hij had gedacht zijn Beugeltje zo goed, zo heel goed te kennen en nu bleek hem, hoeveel het kind doorgemaakt had om dingen, die het, hoewel het ze maar half begreep, toch geheel doorvoelde.
Moeder zat daar stil en diep beschaamd. Och, hoe had ze haar hoogste bezit zo gering kunnen achten? Kon ze nog afstand doen, van wat haar eens zo begeerlijk geleken had? Indië, de toekomst, die ze zich zo mooi voorgespiegeld had, als ze maar eenmaal vrij was van de saaie eentonige Iependaal. En ze zag zichzelf in Batavia aan de zijde van den heel groten broer, die daar zo'n prachtige betrekking kreeg, dat de luister van zijn stand zijn vrouw omstralen zou, haar zou maken tot een der toongeefsters van de stad.
Maar het kleine Beugeltje met haar liefdevol hartje, haar zo dapper verborgen verdriet, had haar opeens de ogen geopend, haar doen inzien dat het nog niet te laat was om terug te keren naar de plaats, waarover zij gesteld was en die haar ziel per slot gevangen hield.
En juist als dit proces in haar voltrokken was, haar hand die van den man zocht, die in doffe smart voor
| |
| |
zich uitstaarde, sloeg Beugeltje bewust de ogen op en keek om zich heen.
Hè, wat was dat? Wat voelde ze zich moe en vreemd! O ja, iemand had haar een ijskoud laken omgeslagen, maar dat was al zo lang geleden, dat ze zich niet eens meer wist te herinneren, wie die iemand was.
‘Paps,’ zei ze dan opeens in blij herkennen van den man, die zich over haar heenboog. En dan zochten haar ogen de figuur aan de andere kant van haar bedje. Kon het zijn, dat dat moeder was? Moeder met onverzorgd haar, een helemaal gekreukelde kimono en die er uitzag, alsof ze dagen achtereen geschreid had?
Beugeltje strekte naar weerskanten een handje uit, dat aan weerskanten liefdevol omvat werd.
‘Wat is er toch allemaal?’ vroeg ze dan angstig.
‘Je bent een beetje ziek geweest,’ zei Paps kalm.
‘Ik ben hier naar toe gekomen om je op te passen.
Weet je wel, je was met Joop, hier bij oma gelogeerd?’
‘O ja,’ zei Beugeltje opeens weer lusteloos en ze keek een beetje verlegen naar moeder.
‘Beugeltje,’ zei moeder. ‘Mijn lief klein Beugeltje, je kent moeder toch?’
‘Ja,’ antwoordde Beugeltje blij. Hoorde ze het goed? Moeder zei ‘Beugeltje’ tegen haar net als Paps en oom Jaap. Net als de anderen. En haar stem klonk zo goed en lief, dat Beugeltje plotseling voelde, dat moeder toch bij de Iependaal hoorde.
‘Wat heeft Margrietje begonnen, dat ik af moest maken, Paps?’ vroeg ze dan.
| |
| |
‘Och,’ zei moeder bedroefd. ‘Nu is ze weer in de war, Leo?’
‘Nee, nee,’ zei Paps haastig. ‘Luister eens, Beugeltje. Je hebt het al afgemaakt. Tob er maar niet meer over.’
‘Maar wanneer dan toch, Paps? Toen ik ziek was?’ ‘Ja,’ zei Paps. ‘Toen je ziek was, maar nu ben je beter. En zodra het kan, ga je in een auto met de hele familie er bovenop naar de Iependaal.’
‘Moeder?’ aarzelde Beugeltje en kleurde.‘Moeder ... moeder... ook?’
‘Ja zeker,’ antwoordde moeder vrolijk en ze keek naar Paps met dezelfde lieve aanhalige blik van Joop. ‘En oma gaat mee om het Kerstfeest te vieren op de Iependaal.’
‘Ja,’ bevestigde Paps, ‘want met Kerstmis komen alle dingen goed in liefde en begrijpen.’
‘Niet alle dingen,’ fluisterde Beugeltje.
‘Maar wel onze dingen ditmaal, schat,’ knikte moeder. ‘God zij gedankt.’
Toen glimlachte Beugeltje en het hele gezichtje straalde van een onuitsprekelijke blijdschap en verlichting. Heel in de verte had ze een flits gezien van Margrietje en met al haar lampjes aan, viel ze in slaap.
|
|