| |
| |
| |
XIII
Margrietje
Alleen zij, die Beugeltje heel goed kenden, wisten van het bestaan van Margrietje af. Margrietje, het fijne droomkindje, dat telkens en telkens weer in Beugeltje's leven verscheen, soms maanden achtereen wegbleef, totdat het opeens weer te voorschijn kwam in een nieuwe gedaante en vorm.
Paps en oom Jaap kenden Margrietje natuurlijk en hielden bijna evenveel van haar als Beugeltje deed. Linda en Joop echter vonden pop Nicolientje begrijpelijker en reëeler dan het fantasiewezentje, dat in en om Beugeltje leefde. Pop Nicolientje was trouwens voor iedereen een persoonlijkheid, die meetelde. Als Jobs beweerde, dat Nicolientje een nieuwe wintermantel nodig had, dan was zelfs Huibertje van die noodzakelijkheid doordrongen en wanneer Dobs, verkondigde, dat Nicolientje zwaar verkouden werd, dan zou Paps het niet durven laten om haar een bezoek te brengen en een miniatuur frambozendrankje klaar te maken.
Maar Margrietje had geen wintermantels nodig, was nooit verkouden en werd door niemand ooit gezien. En toch: ze wàs er. Als Beugeltje de tweelingen
| |
| |
sprookjes vertelde of over dingen sprak, die zo vreemd en onbegrijpelijk schenen, dat de grote mensen elkaar verbaasd aanzagen, dan wist iedereen immers, dat Margrietje er weer was. Van het ogenblik af, dat Beugeltje praten kon, sprak ze van tijd tot tijd over Margrietje en onveranderlijk antwoordde ze, als iemand haar vroeg, hoe ze toch aan die sprookjes kwam: ‘O, die heeft Margrietje me verteld.’
Naarmate ze echter ouder werd, begon ze te zwijgen over Margrietje, ging ze het vervelend vinden, als er naar haar gevraagd werd en eindelijk was het zover, dat alleen Paps en oom Jaap nog wel eens iets van Margrietje merkten. De anderen spraken over haar, als over iets, dat bij Beugeltje's vroegste kinderjaren behoorde, maar verdiepten zich toch niet meer in haar al of niet bestaan.
Bep had lange tijd geloofd, dat Margrietje feitelijk een zusje was van de Ten Hemertjes, dat nog te klein was om naar school te gaan. Beugeltje kon immers zo ernstig zeggen: ‘Nee, ik moet een beetje voortmaken, Bep, want ik weet zeker, dat Margrietje in de kinderkamer op me zit te wachten.’
En toen Bep voor het eerst op de Iependaal kwam, had ze gezegd: ‘Hè laat ik nu Margrietje ook eens zien, Beugeltje? Ze lijkt me zo'n leuk kindje.’
Ja, toen had Beugeltje haar hulpeloos aangekeken en Joop en Linda hadden maar niets gedaan dan gelachen, zodat Bep er ten slotte verlegen onder geworden was. Eerst veel later had ze het eigenlijk zo'n beetje begrepen en het had haar met diep ontzag voor Beugeltje vervuld. Beugeltje, die hele verhalen deed van een kind, dat niet bestond.
| |
| |
En heel even was er ook iets van angst in haar opgekomen. Zou Beugeltje wel helemaal wijs zijn?
Maar in Beugeltje zelf was van dat ogenblik af toch de gedachte gegroeid om voortaan niet zo onbevangen meer over Margrietje te spreken, als ze tot nog toe gedaan had en van lieverlede was ze al meer en meer over het droomkindje gaan zwijgen, noemde ze de naam Margrietje alleen nog maar in de sprookjes, die ze voor zichzelf opschreef en aan niemand vertelde, zodat de anderen tenslotte Margrietje welhaast vergaten, haar zich alleen herinnerden als iets van ‘vroeger’. In werkelijkheid was Margrietje met Beugeltje meegegroeid, beheerste nog haar gehele zieleleven, maar was alleen nog voor Paps en oom Jaap van betekenis.
De laatste tijd bleef het droomkindje langer weg dan gewoonlijk en misschien ook maakte dat Beugeltje hulpelozer tegenover de dingen van buitenaf, die zo op haar aandrongen, dat het haar bovenmate benauwde. Dingen, die betrekking hadden op Paps, moeder en den heel groten broer van Hansje.
Er was een hele week voorbij gegaan, sinds Bep haar nieuws was wezen vertellen en nog steeds had Beugeltje Hansje niet bezocht. Ze voelde zich meer dan ongelukkig, daar waar ze begreep, dat Hansje toch misschien verlangend naar haar zou uitkijken. En Paps had haar al een paar maal zo onderzoekend aangezien, als de kinderen over de Zandhoeve spraken of als Linda iets van Trees vertelde. Ze was er zelfs al toe gekomen om een alleen zijn met Bep te ontwijken, omdat ze voelde, hoe Bep haar met verwondering opnam, niet begreep, dat ze nog steeds
| |
| |
niet op de Zandhoeve verschenen was. En ze kon het toch immers niet zeggen.
Nu was het Zondag en prachtig weer. Er was geen enkele reden, waarom ze die dag niet naar de Zandhoeve zou kunnen gaan. Het maakte Beugeltje al zenuwachtig, toen ze opstond. Vooral bij de gedachte, dat Bep haar misschien zou komen halen.
Verdrietig draaide ze de kraan boven de wasbak open, liet het water met veel lawaai over haar armen stromen.
‘Brr,’ zei Jobs achter haar met een tandenborstel in de mond. ‘Jij maakt alles kletsnat.’
‘Het was beter, dat jij je hals eens een beurt gaf, dan dat je je zussen becritiseerde,’ kwam Joop al geeuwend het tussenkamertje, waar de enige wasgelegenheid was, binnensloffen. ‘Je lijkt wel een zebra. Allemaal strepen achter je oren.’
‘Ze heeft zich niet eens gewassen de vuilpoets,’ zei Linda op de drempel van de deur. Ze was al helemaal klaar en zag er keurig gesoigneerd uit.
‘Poe,’ deed Jobs verontwaardigd. ‘Huib heeft me gisterenavond nog gewassen.’
‘Nou viezerd,’ geeuwde Joop. ‘Dan moet je het vanmorgen toch zeker weer doen.’
‘Welnee,’ verklaarde Jobs met grote zekerheid. ‘Gisterenavond heeft Huibertje me zo geboend, omdat ik en Dobs bij Heindersje's oom gespeeld hadden. En we waren nogal liefst pas in het bad geweest. Waar, Dobs?’
‘Ja,’ zei Dobs stereotiep.
‘Maar bij Heindersje's oom Gerrit wordt je van zelf zwart,’ zei Beugeltje.
| |
| |
Heindersje's oom Gerrit was smid, dus klopte Beugeltje's bewering vrijwel. Maar het was er vooral 's avonds zo heerlijk, dat zij er best een extra schrobpartij voor over had. Oom Gerrit kon zo prachtig vertellen en liet je van alles zien in de vlammen van zijn vuur. Hele sprookjes gewoon. Diep achter in de werkplaats leek het dan zo donker, zag je allerlei geheimzinnige schaduwen, die je een verrukkelijk angstig gevoel gaven.
Soms zei oom Gerrit dan opeens: ‘Lang me de nijptang eens aan of zoek mijn hamer eens.’
En dan moesten de tweelingen of Heindersje die donkerte in om het verlangde te halen. Oom Gerrit zei altijd ‘langen’, inplaats van ‘geven’. Dat kwam, omdat hij niet uit de streek was. Het klonk zo aardig en zangerig en het hoorde zo echt bij de smidse.
‘Droom je, Beugeltje?’ vroeg Joop lachend. ‘Laat mij nu eens bij de bak, want jij zult nu wel schoon zijn.’
Beugeltje pakte een handdoek en strompelde een beetje achteruit om plaats te maken voor Joop.
‘Zal ik je krullen borstelen, Beugeltje?’ stelde Linda voor. ‘Ik ben toch klaar.’
Beugeltje knikte verheugd. Dat haar was altijd zo'n beproeving voor haar.
Voorzichtig bewerkte Linda het hoofd van haar zusje, nam de lange zijdeachtige krullen op en bond ze met een zachtgroen lint uit het gezichtje.
‘Ziezo, nu ben je weer netjes. Ga je vanmorgen mee naar de Zandhoeve? Ik moet een boek bij Trees halen en jij bent nog helemaal niet bij Hansje geweest.’
| |
| |
Beugeltje's hartje sloeg plotseling met wilde forse slagen. O, er was geen ontkomen aan.
‘Goed,’ zei ze dan moe en terneergeslagen. Linda vroeg zich tevergeefs af, wat Beugeltje opeens schelen zou.
Toen werd ze afgeleid door een geweldig geschreeuw van Jobs en de knorrende stem van Huibertje. Er was blijkbaar een ernstig verschil van mening over de noodzakelijkheid van een gepast gebruik van water op de vroege ochtend. Jobs protesteerde hevig en Dobs klaagde verwijtend: ‘Wie heeft ons dan vannacht vuil gemaakt, Huibertje?’
Linda proestte en rende naar beneden op de voet gevolgd door Joop. Stil en verdrietig strompelde Beugeltje achteraan, treuzelde aan het ontbijt met haar melk, haar pap en haar ei zo hevig, dat zelfs Paps zijn geduld bijna verloor. Maar ten slotte kwam ze toch klaar en even later wandelde ze met Linda naar de Zandhoeve. Beugeltje was wel heel zwijgzaam onderweg en Linda vroeg zich af, of het iets van belang kon zijn, dat ze zo vreemd deed. Beugeltje voelde de dingen altijd zo gauw aan en er hing de laatste tijd meer dan ooit een sfeer van zorg en verdriet om de Iependaal.
Het hielp niets om te proberen Beugeltje aan het praten te krijgen. Beugeltje was zo'n gesloten kindje, kon misschien ook wel niet eens onder woorden brengen, wat haar beangstigde. Maar dat ze over iets tobde, was zeker. Linda had het al gemerkt, toen ze uit het ziekenhuis gekomen was en vooral de laatste week leek ze al erg gedrukt en onrustig. Paps was trouwens de laatste maanden ook zo in zichzelf ge- | |
| |
keerd, kon zo verstrooid luisteren, als je hem iets vertelde en meestal ging Beugeltje's stemming met de zijne op en neer.
Hansje lag in de serre te praten metMarya van Zonnemaire, het meisje van twaalf, dat aan kinderverlamming leed. De serre was voor haar beidjes ingericht. Op de veranda achter de eetkamer lagen de vier andere patiëntjes en daartusschen bewogen zich Trees en Bep. Beugeltje was dus niet alleen met Hansje En misschien daarom vlotte al dadelijk het gesprek. ‘Ze heeft al iedere dag naar je liggen uitkijken,’ zei Mary a. ‘Waarom ben je zo lang weggebleven? Mevrouw begreep er ook al niets van.’
‘Och,’ zei Beugeltje, keek naar Hansje en kleurde. Toen begon ze vlug van allerlei te vragen. Hoe Hansje het vond, dat ze op de Zandhoeve was.
‘Prettig,’ zei Hansje dankbaar. ‘Het is alles hier precies als in een gewoon huis en mevrouw Schuytema is verbazend aardig. We noemen haar allemaal tante Nel, niet Marya?’
‘Ja,’ antwoordde Marya, ‘en dan te denken, dat ik zo lang thuis heb moeten liggen, waar eigenlijk helemaal geen plaats voor me was en waar feitelijk niemand zich met me bemoeien kon. We hebben een grote banketbakkerszaak en zijn erg klein behuisd. Ik lag de gehele dag in een klein opkamertje, dat nog half als pakhuis dienst doet. Maar moeder staat bijna voortdurend in de winkel en vader is aldoor in de bakkerij en ik moest een beetje in de buurt blijven om tenminste bediend te kunnen worden. Overigens draaft iedereen bij ons van de morgen tot de avond. Ik was toch zo blij, toen de dokter vader voorstelde
| |
| |
me hierheen te sturen. Het is altijd zo warm bij ons en je wordt wee van de baklucht. Ik kan geen zoetigheid meer zien, maar Hansje en de anderen zijn er dol op, dus moeder en vader brengen me toch telkens een bezending mee.’
‘O,’ zei Beugeltje. Ze wist niet goed, wat ze zeggen moest. Het leek haar, dat ze toch maar liever in het kleine opkamertje gelegen had. Dicht bij vader in de bakkerij en dicht bij moeder in de winkel.
Hansje glimlachte. Ze wist wel, dat Marya wel eens schreide om het gemis van de nu zo door haar gesmade baklucht. Hoe tante Nel haar dan troosten en bemoedigen moest.
Toen kwam tante Nel binnen met een blad vol glazen melk en een pakje voor Marya. Ze glimlachte, zodra ze Beugeltje zag.
‘Ben je eindelijk gekomen, wijfje,’ zei ze. Dat is goed. Hansje heeft zo naar je verlangd.’
‘Is het heus, Hansje?’ vroeg Beugeltje een beetje beschaamd.
En Hansje knikte.
Toen bleef het even stil. Marya had haar pakje opengemaakt en verdiepte zich in de ingesloten brieven. Tante Nel was verder gegaan met haar melk.
‘Mijn heel grote broer gaat naar Indië, Beugeltje,’ zei Hansje zacht en ze keek een beetje verlegen naar Marya.
Beugeltje zweeg.
‘En ik kan niet mee,’ ging Hansje bedroefd verder. ‘Ik denk, dat Indië te warm voor je is,’ zei Beugeltje medelijdend.
Maar Hansje schudde het hoofd.
| |
| |
‘In Indië zullen ook wel kinderen zijn, zoals ik. Dat is het niet, maar ik... ik ben... het is te lastig.’
‘Heeft je heel grote broer dat gezegd?’
‘Hij heeft geprobeerd het me te zeggen,’ snikte Hansje. ‘Och Beugeltje, het is helemaal niet zo heerlijk geworden, als we dachten. Ik bedoel dat trouwen van mijn heel groten broer.’
‘Ja, dat van Indië is heel akelig.’
‘Nee, dat is het niet. Naar Indië zou hij toch gegaan zijn. Dat wist ik al lang. Maar om dat andere. Och Beugeltje, ik heb er zo'n verdriet van. Ik moet er voortdurend aan denken en... en... en...’
‘Zeg maar niets meer, Hans,’ smeekte Beugeltje plotseling met een kleur als vuur. Het was precies, alsof het opeens heel licht tusschen haar en Hansje werd. Zo wonderlijk licht.
‘We moeten er maar nooit over praten, want we kunnen er toch niet uitkomen. Linda niet eens.’
‘Nee,’ zei Hansje stil. ‘Het is net zo vreemd als vader die., dronk en toch zoveel van moeder en ons hield. Ik begrijp het eigenlijk niet goed. Jij, Beugeltje?’
‘Nee,’ zei Beugeltje. Maar het gevoel van schuwe angst voor Hansje was weg en dat was een goed ding. Vrolijk begon ze te verteilen van de nieuwste streken van Jobs en Dobs, van allerlei gebeurtenissen op de Iependaal. En Marya, die haar brieven gelezen had, presenteerde bonbons en babbelde mee, alsof ze alles van de Iependaal wist. Maar dokter Ten Hemert bezocht haar iedere dag en die behoorde toch bij de Iependaal.
‘Kom peuter,’ stoorde Linda het gesprek. ‘We
| |
| |
moeten voortmaken, anders zijn we niet op tijd voor de koffie.’
‘Hè,’ zei Bep teleurgesteld. ‘Nou ben ik net klaar. Moeder, mag ik een eindje mee?’
‘Hè ja, moeder?’ viel Trees haar bij.
‘Best. Als jullie maar niet helemaal meegaat, want dan wordt het voor hier te laat.’
‘Dat rijmt,’ vond Tjeerd uit. Hij kwam juist uit de zandbak en hij had zich heerlijk smerig gemaakt. ‘Ikke was net Marya's vader,’ kwam Jello aanlopen. ‘Ikke heb een boel roomtaartjes gemaakt.’
‘Wat lekker, mijn ventje.’
En Linda verbaasde zich over mevrouw Schuytema. Wat was ze toch flink en opgeruimd tegenwoordig. Vroeger zou ze alleen gezucht hebben, dat ze nu weer de jongens een schoon schortje moest geven. Nu knoopte ze het zonder een aanmerking los en wuifde er de meisjes mee toe.
Toen opeens achter het witte hekje van de Zand-hoeve, sprong Margrietje uit het lange gras te voorschijn.
‘O,’ zei Beugeltje verbaasd. Ze begreep niet, hoe dat nu zo plotseling kon. Ze had in geen maanden iets van Margrietje gemerkt en daar was ze nu weer met haar zachte gezichtje, haar grote wijze ogen.
‘Wat is er?’ vroeg Bep.
Bijna had Beugeltje gezegd: ‘Margrietje is er weer.’ ‘O niets,’ zei ze dan en ze greep Beps arm met een blij zonnig stralend gezichtje.
‘Kijk,’ fluisterde Trees Linda in. ‘Beugeltje's lampjes zijn aan.’
‘Hè ja,’ verwonderde Linda zich. Hoe zou ze toch
| |
| |
ooit Beugeltje begrijpen? Weken en weken lang was het kind zo stil, ja zelfs een beetje zeurig geweest.
Maar in Beugeltje leefde Margrietje weer op, praatte met haar over de dingen, die haar bezwaarden. De dingen, die liepen over Paps, moeder en den heel groten broer. Beugeltje voelde plotseling als Margrietje, bezag het alles als Margrietje. Stil objectief, zonder ontroering. Het vormde in haar gedachten, die zich aaneenregen tot een verhaal. Droef kinderlijk bezien, reëel van gebeuren. 's Middags in de hut schreef ze het op. Het werd een beetje onbeholpen en stroef van vorm, maar ontroerend om het leed van een eenzaam klein meisje, dat Margrietje heette, maar in werkelijkheid niemand anders was dan Noortje Ten Hemert.
|
|