‘Och nee, Bep,’ zei Beugeltje zacht, ‘dat moet je liever niet zeggen.’
‘Maar het is waar,’ verklaarde Bep woest, ‘en dan moet hij dat maar niet van vader vertellen.’
‘Kom, wat kan je dat schelen? Je weet best, dat die jongen liegt...’
‘Nou laat ze het dan aan haar moeder vragen,’ zei de jongen kwaadaardig, omdat hij niet geloofd werd. ‘De dienders bennen hem wezen halen.’
‘Wat een onzin,’ zei Beugeltje en ze stak opnieuw haar arm door die van Bep.
Maar Bep stond verslagen. Moeder had vanmorgen zo gehuild en vader was al in geen twee dagen naar kantoor geweest, hield zijn kamer, omdat hij zich ziek voelde. En vroeger had er ook nog eens iets dergelijks plaats gehad. Toen was oom Reinier uit Leeuwarden overgekomen en het leek wel, alsof die heel kwaad op vader geweest was.
‘Kom nou, Bep,’ drong Beugeltje aan. ‘Je moet Jobs en Dobs over dat jog horen. Hij is de domste en de oudste van zijn klas. Wat zou die nou van jouw vader weten?’
‘Ik ben zo bang, dat hij gelijk heeft,’ snikte Bep opeens en toen ontstak Beugeltje in zo'n woede, dat haar hand plotseling zwaar op het bleke bolle gezicht van den jongen neerkletste.
Het was karakteristiek in Melis Dirksen, dat hij niet terugsloeg, maar grienend achteruitstoof, om op een veilige afstand zijn laatste schot af te schieten.
‘En jouw... jouw moeder is vôrt. Ze gaat met een ander. Lekker!’