| |
| |
| |
V
Nieuwe avonturen van de schooiertjes
‘Beugeltje,’ zei Paps een paar dagen na St. Nicolaas, ‘morgen gaan we naar Utrecht.’
Beugeltje schrikte. Ze had zich juist zo gezellig in haar gewone hoekje van de apotheek genesteld om zich een uurtje in haar nieuwste sprookjesboek te verdiepen en nu was haar rust opeens heen.
Naar Utrecht gaan, betekende opnieuw onderzocht te worden door professor Bergman en helemaal verslagen thuis te komen.
Het ging haar zo vervelen telkens weer een gehele serie pijnlijke oefeningen te moeten doen, die geen ander doei schenen te hebben dan haar geheel uit te putten. En het verdrietigste was, dat het toch niets hielp. Hè, altijd was er toch iets naars. Eerst dat weggaan van moeder en toen toch nog de gewone gezellige St. Nicolaasavond met oom Jaap als extra surprise.
Oom Jaap, die zich aangemeld had als patiënt, juist toen het feest in volle gang was en St. Nicolaas zelf in voi ornaat in Paps' stoel zat. Niemand had eigenlijk geweten, wie St. Nicolaas was, want oom Jaap
| |
| |
had voor alles gezorgd. Later bleek het, dat het een van de machinezetters van oom Jaap geweest was. En zo grappig, Jobs en Dobs kenden eigenlijk Theunisse heel goed.
Maar nu was al haar stille vreugde om die mooie avond door de gedachte aan het consult bij professor Bergman weer weg. Waarom wilde Paps dat toch telkens? Hij wist toch ook wel, dat het weer op niets zou uitlopen. Ze zou immers altijd wel het Beugeljong van den dokter blijven.
Verdrietig bladerde Beugeltje in haar boek. Ze was er zo blij mee geweest, toen St. Nicolaas het haar overhandigde en ze had dadelijk geweten, dat oom Jaap het in de mand gestopt had. Oom Jaap wist wel, hoe dol ze op sprookjes was. Maar nu was al haar plezier er af. Nu was er alleen nog maar die ene tobbende, zorgvolle vraag in haar, wat professor Bergman zeggen zou. O, ze kende het hele ver loop van het bezoek zo goed. Eerst dat akelige vermoeiende onderzoek en dan moest ze alleen in de wachtkamer gaan, totdat Paps haar weer kwam halen. En dan waren Paps en professor Bergman over haar aan het praten, over het beentje, dat immers toch altijd wel zo blijven zou. Het allerergste vond Beugeltje altijd het lange wachten tussen al die vreemde mensen, die zo meewarig naar haar beugel keken. En o, dan de beklemmende angst voor wat er misschien komen ging. Was er toch nog niet immer die stille dreiging van weer het ziekenhuis? Niemand sprak er ooit over, maar altijd in de wachtkamer van professor Bergman wist Beugeltje voor zichzelf, dat die mogelijkheid niet uitgesloten was.
| |
| |
‘Beugeltje,’ zei Paps zacht begrijpend, ‘ik geloof toch niet, dat je er zo over tobben moet.’
Beugeltje haalde een beetje onwillig haar schouders op, schudde al haar roodbruine krullen voor het smalle gezichtje en gluurde opnieuw in het geliefde sprookjesboek.
Toen plotseling laaide een helle vreugde in haar op. O, moeder zou haar zeker niet bij zich verlangen met dat eindeloos getob van nieuwe beugels en bezoeken aan professor Bergman. Het kon niet anders of zij moest wel bij Paps blijven.
De volgende morgen, juist toen Beugeltje door Linda in haar duffeltje gewerkt werd, terwijl Joop de wacht bij het hek hield om de bus op te vangen, kwam Maagje berichten, dat de tweelingen ziek waren.
Dokter Ten Hemert, die Huibertje zijn laatste instructies gaf omtrent de practijk en eventueele spoedgevallen, holde haastig naar boven, waar gelukkig alleen Dobs de patiënte bleek te zijn. Maar de tweelingen waren zo gewend solidair in alles op te treden, dat Jobs ogenblikkelijk verklaarde, dat ze zich ‘heel erg naar’ voelde en een ‘frambozen’-drankje verlangde.
De dokter negeerde haar warm en blozend snuitje, bezag met meer aandacht niezende en snuivende Dobs, die hem met pijnlijk knippende oogjes aankeek. ‘Warm houden en citroen laten drinken,’ werd Maagje bevolen en toen Joop op dat ogenblik gilde: ‘Paps, de bus,’ draafde de dokter naar beneden en rende naar het hek, waar Beugeltje een beetje benauwd reeds stond te wachten.
‘Linda,’ schreeuwde Paps nog, ‘zeg Huibertje, dat
| |
| |
ze Engelien laat komen en de jongens vooral in bed houden moet. Het konden wel eens mazelen worden.’ Toen schoot de bus vooruit, zodat Beugeltje bijna van het bankje rolde. Linda en Joop zwaaiden uit alle macht en werden dan bijkans overreden door de schoolbus.
Er was geen tijd meer om nog eens het huis in te gaan, vooral daar Lettie van den dominee die morgen de gehele bende opgehouden had, doordat ze haar tas natuurlijk weer niet kon vinden, haar haarlint verloren had en haar laarzen nog niet vast waren.
Joop en Linda vergenoegden zich dus met in koor aan Engelien te roepen, krachtig bijgestaan door Trees Schuytema.
Engelien, hevig verschrikt, verscheen aan de deur van haar huisje en juist toen de chauffeur de motor aanzette werd ze driestemmig toegesproken: ‘Engelien, je moet naar ons gaan en de schooiertjes in bed houden, want die krijgen de mazelen.’
‘'t Is zonde,’ zei Engelien. ‘Wat krijgen ze?’
‘De mazelen,’ brulde de chauffeur nu en toen schoot de auto vooruit.
‘'t Is zonde,’ pruttelde Engelien. ‘En moet iedereen dat nou zo maar weten? 't Is me toch wat!’
En al mopperend in zichzelf, ruimde ze haar boeltje wat op, deed een schoon voorschoot voor en sloot haar huisje.
‘Mens, je komt, alsof je geroepen bent,’ zei Huibertje. ‘Is me dat hier een toestand’
‘Wel, ik ben ook geroepen,’ zei Engelien nadrukkelijk. ‘Ik ben nog niet bekomen van de schrik. 't Is me wat en dan de mazelen.’
| |
| |
‘De mazelen?’ verbaasde Huibertje zich.
‘Ja, ik moet ze goed in bed houden, want ze krijgen de mazelen.’
‘Mens, wie?’
‘Wel, de tweelingen natuurlijk.’
‘Hoe haal je dat nou in je hoofd?’
‘Nee, nou nog mooier,’ viel Engelien boos uit en ze keek wantrouwend om zich heen. ‘Ik moest de kinderen in bed komen houden, want ze krijgen de mazelen. De chauffeur en al bemoeide zich er mee.’
‘De chauffeur?’ zei Huibertje kwaadaardig. ‘Wat heeft die nou met ons huishouden te maken?’
‘Dat vind ik ook,’ viel Maagje haar bij en omdat ze Engelien niet al te best verdragen kon, Engelien maakte haar te veel aanmerkingen, voegde ze er bij: ‘En ik vind ook, dat ik Jobs en Dobs best in bed kan houden. Daar behoeft niemand voor te komen.’ ‘Hoor eens, meisje,’ zei Huibertje waardig. ‘Jij gaat aan je werk. Je moet al de kamers nog doen en het ontbijt wegwassen. Ik begrijp eigenlijk niet, wat jij nu in de keuken hebt te maken.’
‘O zo,’ merkte Engelien voldaan op.
Maagje mompelde iets van ‘het stoffer en blik’, vluchtte dan haastig naar boven, op de voet gevolgd door Engelien, die zich dan maar eerst eens zou gaan overtuigen, wat er met haar lieve schooiertjes aan de hand was. Bleek het bericht schromelijk overdreven, dan keerde ze ‘subiet’ naar haar huisje terug.
‘Hè fijn,’ begroette Jobs haar echter, zodra ze de kamer binnenkwam.
‘Heeft Paps je gestuurd om op ons te passen? Dobs,
| |
| |
kijk eens, daar heb je Engelien en nou komt ze ons verhaaltjes vertellen.’
Arme zieke Dobs vond zelfs Engelien maar een matig genoegen. Ze lichtte niet eens haar bolletje op. ‘Wel, mijn lieve hartje,’ zei Engelien en ze boog zich voorzichtig over Dobs heen, ‘je hebt het flink te pakken.’
‘Ja, hè,’ klonk het uit het andere ledikantje. ‘Dobs is snip, snip verkouden. En ik ook. We moeten warme citroen drinken van Paps en in bed blijven.’
‘Dat zullen we dan maar hebben,’ troostte Engelien en schommelde terug naar de keuken om de nodige ingrediënten voor een mazelenpatiënt.
‘Maar hoe kom jij toch aan mazelen?’ zei Huibertje opnieuw verontwaardigd. Stel je voor, dat de dokter dat háár dan niet gezegd zou hebben!
‘Wel, van de kinderen.’
En Engelien vertelde nu uitvoerig, waarom ze eigenlijk zo gauw gekomen was.
‘Met mazelen moet je niet spotten,’ besloot ze haar verhaal, ‘al moeten ze het allemaal toch krijgen. En als je het mij vraagt, is Dobs al een heel eindje op weg, hoor. Maar het is niets, het komt best terecht.’
‘Ja, dat zal wel,’ bromde Huibertje en pookte in het fornuis. ‘Mazelen kunnen we er nu juist nog bij gebruiken.’
‘Och,’ troostte Maagje, die ook weer op het toneel verscheen. ‘Er heerst mazelen op het dorp en Heindersje Veltman was gisteren al ziek, vertelde Jobs.’ ‘Nou 't is wat moois en dan dorter de gehele dag niet thuis,’ zei Huibertje, en vervolgde opeens woe- | |
| |
dend: ‘Wat doe jij nou weer in mijn keuken?’
‘Mens, eet me niet op,’ verweerde Maagje zich. ‘Jouw keuken! Ik zal toch zeker nog wel een schone stofdoek mogen halen?’
‘Kom,’ zei Engelien, ‘ik ga dan maar weer.’
Boven stelde alleen Jobs belang in haar terugkomst, hoewel Dobs toch ook lang niet ongevoelig bleek voor de warme kwast.
‘Ziezo,’ zei Engelien, ‘heeft Maagje de kachel aangemaakt? Dat is best. Nu zullen we eens een stoel pakken en dan zeggen jullie maar, liefjes, wat Engelien doen moet. O kijk eens, daar heb je Wodan ook.’ Wodan, de grote herder, snuffelde eens langs de bedjes, legde zich dan op het kleedje voor de kachel en keek Engelien in gespannen verwachting aan.
‘Hij denkt, dat jij een snoepje voor hem in jouw zak hebt,’ zei Jobs, die altijd precies op de hoogte was van Wodans innerlijke gevoelens.
‘Dan denkt hij toch verkeerd,’ lachte Engelien en zocht haar breikous. Ze kon nu eenmaal niet stilzitten en was altijd onafscheidelijk van haar breiwerk, dat haar intussen nog een aardige bijverdienste opleverde.
Jobs keek een poosje naar het oude vrouwtje. Ze vond haar altijd zo aardig om naar te kijken met haar mooie geplooide muts, haar leuke boezelaar vol kleine ruitjes. Jobs wist wel, hoe ze die er in kreeg met het strijkijzer. Het was nog een heel werk, want het moest telkens en telkens weer dubbel gestreken worden net zolang totdat het hele schort een onmogelijk nietig pakje geworden was, met de banden er stijf omheen gestrikt.
| |
| |
‘Voor wie zijn die kousen?’ onderbrak Jobs eindelijk haar beschouwing.
‘Wel voor Melis Dirksen.’
‘Hè, voor dat lamme jong van Dirksen!’
‘Toe liefje, zeg dat toch niet altijd.’
‘Nou het is toch een lam jong. Zo'n echt flauw grienkindterig jog.’
‘Foei kind.’
‘'t Is toch! Altijd klikken en grienen.’
‘Pas maar op, dat Huibertje je niet hoort.’
‘'t Is toch waar,’ hield Jobs koppig vol, maar omdat Huibertje juist binnenkwam met de warme kruikjes voor de tweelingen en een kopje koffie voor Engelien, zweeg ze toch haastig stil. Huibertje had harde handen en ze vond het ‘lamme jong van Dirksen’ blijkbaar een engel. Nu ja, het was haar neefje eenmaal. Zo'n pafferig bleek jog!
‘Hij is precies een beschuitbol, die niet gaar geworden is,’ bedacht ze overluid.
‘Wie?’ vroeg Huibertje wantrouwend en ze keek naar de kousen.
‘Kom,’ leidde Engelien af. ‘Als ik nou eens vertelde van de hond, die wittebroodspap moest hebben.’ ‘Hè ja, ’juichte Jobs, ‘dat is echt gebeurd. In de Franse tijd, hè Engelien? Toen jouw moeder een klein meisje was.’
‘Ja,’ zei Engelien. ‘Vind Dobs dat dan ook goed?’ ‘Ja,’ antwoordde Dobs met een zeurig stemmetje. ‘En van 't lamme prinsje en zingen van 't ruitertje.’ Engelien werkte haar repertoire af, totdat Dobs in slaap gesukkeld was en Jobs veel neiging toonde dit voorbeeld te volgen.
| |
| |
Engelien vond het een mooie gelegenheid om zich eens even te vertreden. Een mensch zou er stijf van worden. Kom, ze moest maar eens gaan zien of Huibertje al thee had. Ze had immers de gehele dag boven gezeten en de kinderen lagen nu zo rustig, dat ze best eventjes kon wegsnappen.
Het bleek, dat Huibertje niet alleen de thee klaar had, maar bovendien zeer interessant nieuws gehoord had van den beeldjeskoop, die aan de keukendeur geweest was. En Engelien moest eens zien, wat een aardig poppetje ze gekocht had voor haar kastje. Engelien bewonderde en luisterde, krachtig bijgestaan door Maagje. Wie kon er op zo'n ogenblik nog aan zieke tweelingen denken?
Intussen had ondeugende Jobs heel goed gemerkt, dat Engelien haar werk opgerold had en naar beneden gegaan was. Ze begon er langzamerhand al meer dan genoeg van te krijgen om met een volkomen gezond lichaampje onbeweeglijk in een warm bedje te liggen. En die gekke Dobs bleef maar snuffen, gaf zelfs niet eens antwoord, als je wat tegen haar zei. Het kwam alleen, omdat Paps zo'n haast gehad had, dat hij niet eens voor een behoorlijk drankje had kunnen zorgen. Hoe kon je nu beter worden zonder een drankje van Paps? Maar wacht eens, als ze daar zelf eens werk van maakte?
Denken en doen was één bij Jobs. Het volgende ogenblik wipte ze over het hekje van haar ledikantje, zocht haar wollen slofjes op en troostte Dobs met een: ‘Ik ga een lekker drankje voor je halen, hoor.’ Dobs reageerde er niet op, Wodan alleen lichtte loom de kop op, bij het woord halen.
| |
| |
Stil glipte Jobs het vertrek uit, zocht in de kinder-kamer een kopje van het blauwe poppenservies en haastte zich naar de apotheek.
Daar stond ze even in beraad, dan schoof ze het trapje bij de kast en bemachtigde een grote dikbuikige fles. Die zou wel goed zijn, want de vloeistof was roodachtig en Paps gaf altijd een rood drankje. Voorzichtig draaide ze de stop los, schonk het kopje zo vol, als maar enigszins kon. Toen zette ze alles weer netjes op zijn plaats en bracht de medicijn heel handig, zonder een druppeltje te morsen, boven.
‘Hier Dobs, hier heb ik een drankje voor je. Drink eens op,’ zei ze voldaan en ze maakte haar zusje wakker.
‘Neeje,’ deed Dobs onwillig.
‘Hè Dobs, wat ben je onaardig. Wil je dan niet beter worden.’
‘Neeje,’ verklaarde Dobs.
‘O, maar Dobs, je mag nooit toegeven. Kinderen, die toegeven, worden vervelende mensen. Toe, drink op, hoor.’
‘Neeje,’ huilde Dobs, ‘ik wil dat vieze goed niet.’ ‘'t Is niet vies. 't Is een lekker rood drankje.’
‘ Rood?’ vroeg Dobs wantrouwend en dan misschien om van het gezeur af te wezen, zette ze haar lipjes aan het kopje en slobberde het vocht op. Het viel haar blijkbaar niet mee, want ze proestte, hoestte en kokhalsde op een hevige manier.
‘Hè Dobs, wat stel jij je aan,’ verweet Jobs haar van narigheid half stikkend zusje. Toen, omdat ze toch ook ziek was, likte ze de laatste druppels op en grie- | |
| |
zelde haast even erg als arme Dobs. Bah, dat viel toch niet mee, maar Paps zei altijd: ‘Van lekkere drankjes word je niet beter.’ Het zou dus juist daarom wel goed zijn.
Wodan, die het gehele proces met belangstelling gevolgd had, likte ook eens aan het kopje, trok minachtend zijn bovenlip op en keerde haastig naar zijn plaatsje terug.
‘Ik ben zo akelig,’ kermde Dobs en daar Jobs op dat ogenblik voetstappen op de trap hoorde, stopte ze gauw het kopje in een van de zakjes van haar pyama en kroop in haar bedje. Juist op tijd, want Engelien verscheen met thee en biscuit.
‘Zo, zijn jullie weer wakker,’ zei ze gemoedelijk en in het geheel niet bewust van hetgeen er tijdens haar afwezigheid gebeurd was.
Jobs met een weifelende blik op Dobs nam het kopje met graagte, knabbelde lustig aan het biscuitje, totdat ze opeens besliste: ‘Ik lust niet meer. Ik word er misselijk van.’
‘Zet dan maar op het tafeltje,’ raadde Engelien en keek een beetje bevreemd naar Jobs, die ongemeen zoet achterover ging liggen.
‘Schepsellieve,’ ontdekte ze dan plotseling Dobs, die haar kopje over haar bed gegooid had en nu op een allerhevigste manier aan het braken was.
‘Ze spuugt,’ zei Jobs laconiek en voegde er voor Engelien onverklaarbaar aan toe: ‘Het helpt ook al niet veel.’
Maar Engelien verdiepte zich niet lang in Jobs, doch snelde Dobs te hulp, die het doodsbenauwd scheen te hebben.
| |
| |
Hemeltje, wat moest ze toch beginnen? Als ze Huibertje of Maagje maar roepen kon, want ze kon het kind alleen niet helpen. Gelukkig kwamen juist Linda en Joop thuis en natuurlijk dadelijk naar de zieke zusjes kijken. Het volgende ogenblik was ook Huibertje boven, die al even ontsteld keek als de anderen, maar toch dadelijk aanpakte. Engelien wikkelde Dobs in een deken en ging met haar bij de kachel zitten, terwijl Huibertje het bedje verfriste.
‘Geef maar wat handdoeken,’ zei Engelien dan en Joop trachtte Dobs te troosten met een aandoenlijk verhaal van een jongen, die konijnen op zolder hield. Paps had het verzonnen en het was daarom zo mooi, omdat er nooit een eind aan kwam. Maar Dobs' aandacht was niet gevangen te houden. Ze schreide en braakte onophoudelijk en nam niet de minste notitie van hetgeen er tegen haar beweerd werd. Zelfs de wolf met de zeven geitjes, die Engelien nog eens deed opleven, kon haar niet tot rust brengen.
‘Ik begrijp niet, hoe het kind zo ziek komt,’ zuchtte Huibertje. ‘Ik heb het er niks op en ik wou, dat dokter maar thuis was.’
‘Laten we dokter Koning opbellen,’ stelde Joop voor. ‘Welnee,’ zei Linda, ‘dan kunnen we nog beter even wachten. Dokter Koning is natuurlijk niet thuis en eer hij hier is, is Paps er ook. Paps komt voor het eten thuis, hè Huibertje?’
‘Ja, maar we eten later,’ antwoordde Huibertje en ze beschouwde Dobs aandachtig. Het kind leunde nu stil en afgemat tegen Engelien aan, nam nergens notitie van.
| |
| |
‘Ik heb het er niks niet op,’ herhaalde Huibertje. ‘Och, jullie moest haar liever in haar bedje leggen,’ zei Linda tenslotte. ‘En misschien zou een warm kruikje haar goed doen. Ze voelt zo koud aan.’
Ja, dat leek Engelien ook het beste en Dobs werd warm ingepakt in haar ledikantje gelegd, waar ze echter opnieuw aanving met braken.
Jobs vergeten, lag het een beetje schuldbewust, maar nog meer verbaasd aan te zien. Het was waar, die laatste druppels van het rode drankje hadden ook haar een onplezierig gevoel gegeven, vooral toen ze die warme thee in haar maagje kreeg. Maar het was per slot toch een drankje van Paps en hoe kon dat iemand zo ziek maken?
Tenslotte als iedereen radeloos was, Joop huilde en Linda toch maar dokter Koning wilde opbellen, hoorden ze Paps en Beugeltje beneden in de gang.
‘Gelukkig,’ zuchtte Huibertje en Engelien zei innig:
‘God zij dank.’
Linda rende de trap af, juist toen Paps naar boven wilde komen.
‘O Paps,’ snikte Linda, ‘ik... we... geloven, dat Dobs sterft.’
Ontsteld vloog Paps haar voorbij en bevond even later, dat, hoewel Linda's bericht schromelijk overdreven was, zijn kleine meisje toch in een deerniswaardige toestand verkeerde.
‘Wat is hier gebeurd?’ informeerde hij haastig, onderzocht Dobs en vroeg nadrukkelijk: ‘Dobsie, je buikje doet toch geen pijn?’
Maar Dobs wees dan eens op naar buik, dan weer
| |
| |
op haar maag en schreide intussen: ‘Mijn hoofdje doet me zo'n zeer.’
‘Wat hebben jullie haar laten eten?’ vroeg dokter Ten Hemert eindelijk.
Het kind leek wel vergeven!
‘Net wat u gezegd hebt,’ kwam Engelien een beetje beledigd. ‘Warme melk en citroen.’
‘En de schooiers zijn niet alleen geweest?’ peinsde de dokter en keek van het betrokken snuitje van Jobs naar Wodan, die hem heel verstandig aanzag.
Zo verstandig, dat Jobs dacht: ‘Straks zegt Wodan het tegen Paps.’ En tegelijkertijd moest ze daarom lachen. Stel je voor, dat Wodan opeens praten ging.
Paps lette echter noch op Jobs, noch op Wodan, maar onderzocht Dobs vlug en handig, terwijl Linda en Joop ademloos toekeken en Engelien een beetje benauwd dacht aan haar kopje thee in de keuken.
‘Begrijpt Paps dat nou?’ klonk opeens een helder stemmetje. ‘Dat drankje schijnt helemaal niet te helpen.’
Paps richtte zich haastig uit zijn gebogen houding op. ‘Drankje?’ vroeg hij dan opeens vol aandacht voor Jobs in het andere ledikantje. ‘Dobs had toch geen drankje, wel?’
‘Paps had het toch vergeten,’ begon Jobs te vertellen. ‘We willen toch altijd een frambozendrankje. Weet Paps dat nou al niet meer?’
‘Ja zeker,’ zei Paps. ‘Ik wilde het jullie vanavond geven.’
‘Tuurlijk, Paps, maar al die tijd was Dobs zo erg ziek. En hoe kon ze nu beter worden zonder jouw
| |
| |
drankje? Heindersje was direct beter, toen ze maar een drankje van jou had.’
‘Zijn jullie bij Heindersje geweest?’ vroeg Paps, nog steeds geïnteresseerd in het verhaal.
‘Welnee. Dat mochten we toch niet van haar moeder, omdat ze de mazels heeft. Ik denk, dat wij de mazels ook hebben, Paps en daarom heb ik voor ons een van jouw drankjes klaargemaakt.’
‘Ben je dan in de apotheek geweest, Jobs?’ vroeg Linda verbaasd.
‘Ja, toen Engelien vanmiddag beneden was.’
‘O jou stout kind,’ zei Engelien. ‘En ik dacht, dat ze sliepen, dokter. Ik ben maar even weggeweest.’
‘'t Is wat moois,’ bromde Huibertje. ‘Nou is het jouw schuld, als je zusje doodgaat.’
Jobs verbluft over deze opvatting van het geval, staarde hulpeloos naar Paps en de zusjes, barstte dan in een luid snikken uit.
‘Hoe... kan... n...n...nou... D...D...Dobs d...d...d... doodgaan van Paps zijn d...d...drankjes?’ schreide ze diep ongelukkig.
‘Natuurlijk niet,’ troostte Paps en hij gaf de anderen een wenk verder te zwijgen. ‘Het was heel goed van je, hoor Jobsekind. Vertei jij Paps maar eens, hoeveel je Dobs gegeven hebt.’
Jobs voelde haar zelfvertrouwen terugkeren en diepte het poppenservieskopje uit haar zakje.
‘Zoveel heb ik Dobs gegeven, omdat ze de ziekste was en zoveel heb ik zelf opgelikt. En Wodan heeft alleen maar geruikt.’
Paps vond haar wel erg gul voor arme Dobs geweest.
| |
| |
‘Ja,’ bekende Jobs eerlijk, ‘maar ze was ook zieker, Paps.’
Paps antwoordde niet, rook eens aan het kopje en zijn dochtertje uit haar bed tillend, zei hij: ‘Ga jij eens met Paps mee, wijfje.’
Jobs klemde haar armpjes stijf om Paps' hals en babbelde honderd uit, terwijl hij met haar naar beneden liep. Die Engelien en Huibertje keken zo kwaad en Paps scheen het juist heel goed gevonden te hebben, dat ze Dobs geholpen had.
Beugeltje was al die tijd aan het tobben geweest om haar jekker en muts behoorlijk op te hangen en wilde juist naar boven strompelen, toen Paps met Jobs in de armen de trapdeur openstiet.
‘Hè,’ zei ze verslagen, hinkelde dan achter de processie aan en vroeg verbaasd: ‘Wat is er toch allemaal, Paps?’
Maar Paps antwoordde haar niet. Hij luisterde maar steeds naar hetgeen Jobs vertelde, totdat hij haar in de apotheek opeens onderbrak: ‘En wijs jij nou Paps eens met je kleine vingertje uit welke fles je het drankje genomen hebt.’
Jobs keek een beetje aarzelend rond.
‘Toe dan, schat,’ drong Paps aan en opeens wist Jobs het weer. Het was een van die grappige dikbuikjes geweest.
‘Die daar,’ besliste ze.
Dokter Ten Hemert herademde. Ja, net zoals hij gedacht had. Braakwijn! Haastig, een beetje ruw, liet hij Jobs op de grond glijden, duwde haar dan niet alleen tot haar verbazing, maar ook tot haar diepe verontwaardiging op zij.
| |
| |
‘Weg Jobs, niet lastig zijn.’
‘Hè Paps,’ verweet Beugeltje, omdat ze er niets van begreep en Paps ongemeen hardvochtig vond.
Maar Paps stoorde zich noch aan Beugeltje, noch aan opeens heftig schreiende Jobs. Haastig gooide hij iets in een maatglaasje en stormde de kamer uit, tegen Joop op, die kwam zeggen, dat Dobs weer braakte.
‘Och Jobsekind,’ beklaagde ze dan Jobs, die een vergeefse poging aanwendde om bij Beugeltje op schoot te klimmen. ‘Sta jij hier zo op je blote voetjes? Kom maar bij Joop, hoor.’
Snikkend kroop Jobs tegen haar zusje aan. Ze was maar al te bereidwillig om getroost te worden, want Beugeltje hing een beetje versuft, moe op een stoel en hoorde haar blijkbaar niet eens.
‘O, maar Jobs is heel stout,’ kwam Linda binnenlopen. ‘Ze heeft Dobs braakwijn ingegeven en Paps zegt, dat het rustiger voor Dobsie is, als we Jobs tot na het eten beneden houden. Hier Jobs, doe je kousen en pantoffeltjes aan.’
‘Hoe verzint ze het?’ zij Joop, maar ze moest toch lachen om het kleine zusje, dat zich diep beschaamd op de grond liet zakken en al snikkend haar kousen aantrok.
‘Braakwijn,’ stamelde Beugeltje, die eindelijk licht in een duistere zaak ging zien. Nu begreep ze Paps. ‘O, hoe afschuwelijk van je, Jobs.’
Maar nu vloog Jobs, volslagen in haar eer getast, diep verontwaardigd op.
‘A...a...af...afschuwelijk,’ hakkelde ze. ‘W...w... weet je w...w...wat a...a...afschuwelijk is? Dat Paps
| |
| |
dr...drankjes heeft, die iemand z...z...ziek maken. Hoe k...k...kan ik d...d...dat nou weten?’
‘Ja juist,’ zei Linda koeltjes, ‘en daarom moet je van Paps zijn boel ook afblijven. En hoe krijg je het in je hoofd om zo over Paps te spreken, jou ondeugend nest?’
Jobs antwoordde niet, maar trapte verwoed tegen het kleine medicijntafeltje, zodat alles wat er op stond rinkelde en gilde huizen hoog, waarop Huibertje ontsteld kwam aanlopen om te zien, wat er nu weer aan de hand was.
‘Kom Jobs,’ suste Joop, die het land had aan scènes en als Jobs een driftbui kreeg, was je nog niet klaar met de jongedame. ‘Kom Jobs, je meende het goed, dat weten we immers wel.’
‘In ieder geval zou ik tenminste nu eens aan mijn zieke zusje denken en niet zo'n kabaal schoppen,’ bromde Huibertje. ‘Is dat me een middag! Het zal mij benieuwen of ik het eten nog op tafel krijg!’ ‘Hè ja,’ zei Joop belangstellend. ‘We hebben nog geen thee gehad ook.’
‘Nu, als dokter klaar is, gaan we eten’, beloofde Huibertje. ‘Tot zolang moet je dan maar wachten.’ Intussen duurde het nog wel een vol uur, eer Paps beneden kwam en ze aan tafel gingen. Dobs was tot rust gekomen en sliep nu. Als Jobs gegeten had, moest ze ook maar weer naar haar mandje. Jobs, moe en verhuild, knikte en treuzelde met haar bordje nog erger dan Beugeltje.
‘Is jouw maagje ook ziek van het drankje, Jobs?’ vroeg Paps vriendelijk.
‘Nee,’ zei Jobs wijs, ‘maar ik heb verdriet. Ik
| |
| |
vind het verschrikkelijk, dat mijn Paps er drankjes op nahoudt, die iemand bijna dood laten gaan.’
‘Maar Dobs was niet bijna dood, wel Paps?’ vroeg Joop.
‘Nee,’ zei Paps ernstig en hij tikte tegen Beugeltje's bord. ‘Maar ze was toch wel erg naar, hoor Jobs. En het lag niet aan Paps' drankjes, maar aan het kleine meisje, dat aan dingen kwam, waar ze niet mocht aankomen.’
‘Ik begrijp er niets van,’ verklaarde Jobs verslagen. Ze voelde zich diep verongelijkt. ‘Eerst zei je toch zelf, dat het goed was en nu is ineens iedereen weer boos op me.’
‘Dat zei Paps,’ begreep Beugeltje, ‘omdat Paps zo ongerust was over Dobsie en hij weten wilde, wat je nu eigenlijk gedaan had.’
‘Ja,’ hielp Joop, ‘want als jij begint te huilen, duurt het tot de andere dag, eer je een verstandig woord zegt. En dan was Dobs allang dood geweest.’
‘Dood van Paps zijn drankjes,’ zei Jobs minachtend. ‘Nou!’
‘Ja Jobs, dat kàn. Paps weet, hoe je drankjes klaar moet maken en jij gooide zo maar wat in een kopje. Wie doet nou zo,’ verdiepte de scheikundige van de familie zich in het geval en zocht naar een woord, dat Jobs begrijpen kon.
‘Onwetenschappelijk,’ hielp Paps met een onverstoorbaar ernstig gezicht.
Jobs knoeide een beetje met haar eten, keek dan eens naar Paps en zei zelfbewust: ‘Nou Paps, dan zal ik het een volgende keer eerst klaarmaken.’
| |
| |
‘Hemeltje,’ ontsnapte Linda en Joop schaterde van de pret. Die gekke Jobs!
‘We zullen voortaan de apotheek op slot doen,’ besliste Paps droog.
‘Dat lijkt me veiliger dan op de zelfkennis van Jobsekind te vertrouwen.’
‘Zodat,’ zuchtte Beugeltje, ‘het arme Beugeljong per slot de straf krijgt.’
Ze lachten er allemaal om. Het klonk zo grappig, hoewel Paps toch heel goed de teleurstelling in zijn dochtertje aanvoelde.
‘Natuurlijk krijgt mijn assistente de sleutel,’ zei hij zacht en Beugeltje straalde plotseling, alsof er opeens wonderlijke, zachtglanzende lichtjes in haar ontstoken werden.
‘Alle lampjes in Beugeltje zijn aan,’ zei Joop en Linda keek peinzend naar haar zusje. Joop kon zo fijn de dingen zeggen. Ze dacht natuurlijk aan Droomkoninkje. Ze lazen 't in de vierde. Oom Jaap vond het zonde, maar Trees Schuytema had het Joop geleend en Joop vond het prachtig. Ze begreep het beter dan de gehele vierde bij elkaar, voelde hoe in het boek naast de mooie, sterke liefde, de grootste eenzaamheid kwam te staan, juist om het niet begrijpen van die toch zo goed willende mensen van elkaars diepste wezen.
‘Het is een boek van verdriet,’ had Joop gezegd, toen ze het Trees teruggegeven had. ‘Maar niet om de narigheid, die er in voorkomt, maar om de narigheid, die er niet in voorkomt.’
En toen had de hele schoolbus tot aan de stad pleizier gehad om Joops niet voorkomende narigheid.
| |
| |
Maar dat was juist zo fijn gevoeld van Joop, vond Linda, omdat het zo waar was. Was er op de Iependaal ook niet altijd het onuitgesproken verdriet, dat niemand zag? Wist ze niet, dat de meisjes haar op school, Linda, de bevoorrechte noemden om haar stel goeie hersens, haar schat van een vader, die in alles met haar meeleefde, haar vrolijke moeder, die zich tegen geen enkele wens van haar verzette? Wist ze niet, hoe ze haar benijdden om lieve alles begrijpende Joop?
‘Och,’ zei Lizzy Vermeerte eens. ‘Die Iependaal van jou is nu eenmaal een Eldorado, maar thuis leven we eigenlijk allemaal een beetje naast elkaar.’ Was de Iependaal een Eldorado? Ja, toch wel en naast elkaar leven deden ze niet bepaald. Alleen moeder stond overal buiten. En waarom? Als je daar diep over doordacht, voelde je naast al de liefde op de Iependaal, de grote eenzaamheid, het niet begrijpen van elkaar. Het verborgen leed, dat tussen hen in groeide, steeds groter werd en als een stille dreiging over het gezin scheen te hangen. Een dreiging van iets onafwendbaars, dat steeds naderkwam en waarover Joop en zij soms angstig fluisterden en dat zij toch in al zijn omvang niet begrepen. Niemand zei er ook iets over. Paps niet en oom Jaap niet. Tante Nans en oom Kees deden of alles bij hen thuis heel gewoon was, of daar niet een donkere wolk over de Iependaal hing, die zo straks de diepste ellende ging ontlasten. Beugeltje's zieke voetje was de tastbare narigheid en daar werd wel over gepraat. De meisjes op school vonden het ‘zielig’, fluisterden over Linda's ongelukkige zusje. De
| |
| |
mensen op het dorp spraken van een heel kruis voor den dokter. Babbelden ze misschien toch ook wel over dat andere? Och, wat wist ze er immers eigenlijk van. Ze wist niet eens, hoe Paps en Beugeltje er tegenover stonden. Joop had gelijk. De narigheid, die niet aangeroerd werd, was in een boek de narigheid, die er niet in voorkwam, maar die je toch, als je het zelf doorleefd had, aanvoelde.
‘Droom je, Linda?’ lachte Paps. ‘Dat doet anders alleen Beugeltje maar. Of spin je misschien een nieuwe formule uit?’
‘Misschien zoekt ze wel een nieuwe verbinding, die ons allen rijk maakt,’ zei Beugeltje wijs.
Linda sloeg haar klare grijze ogen naar Paps op. Dacht hij nu net als zij plotseling aan moeder en de lege plaats aan tafel? Het was, alsof Beugeltje wist, dat ze iets heel teers aanraakte. Maar dat dacht je meer met Beugeltje. Engelien zei altijd: ‘Gebrekkige kinderen zien in de Hemel.’
‘We weten nog niet eens, wat professor Bergman van je gezegd heeft, Beugeltje,’ zei ze dan zacht en ze keek naar het gebogen hoofdje van haar zusje. Angstig zag Beugeltje op. Ja, wat had professor Bergman gezegd? Anders zei Paps altijd, zodra ze weer buiten waren: ‘Ziezo Beugeltje, dat weten we.’ En dan werd er een nieuwe beugel aangemeten en bleef alles bij het oude. Maar nu waren ze niet naar Rikkers, den instrumentmaker gegaan en Paps had zo stil naast haar voortgelopen en helemaal niet verkondigd, dat ze het wisten. Ze had er voortdurend in de trein over getobd, toch niets durven vragen. Even wachtte ze in spanning of Paps
| |
| |
nu iets zeggen zou, maar het bleef stil, heel stil in de kamer.
‘Dat ik een beugeljong ben en blijf,’ viel ze dan uit, schudde woest haar krullen naar voren en rinkelde met de beugel.
‘Al Beugeltje's lampjes zijn uit,’ zei Joop zacht.
|
|