| |
| |
| |
IV
De schooiertjes van den dokter
Het was een paar dagen voor St. Nicolaas en het weer zo mistig en druilig, als het omstreeks die tijd altijd is. De wegen waren zo modderig, dat Bles niet meer schoon te krijgen scheen, volgens Arie het knechtje, dat met het onderhoud van de merrie belast was. En over het dorp hing een weeë misselijk makende lucht, die de nu in volle actie werkende suikerfabriek verspreidde. Toch liep de campagne op het laatst, tot innige spijt van Jobs en Dobs, die met de arbeiderskinderen aasden op de grote brokken ongeraffineerde suiker, waar altijd wel aankomen aan was. Het was een lekkernij, die ondanks de rokerige smaak grote aftrek vond en menig kind dwaalde begerig om de onsmakelijke bergen heen, net zolang bedelend, totdat de een of andere goeierd het een portie gaf, het niet achtend, dat het ook menigmaal met snauwen de plaats afgejaagd werd, waarna het dan buiten het grote hek bleef rondhangen, tot aan de aflossing der ploegen.
Huibertje vond het een vieze liefhebberij, deelde van tijd tot tijd zelfs klappen uit om de kleverige zakjes van de tweelingen, maar Engelien, altijd goedertieren,
| |
| |
bakte er brokken van, als er een extra kluit bemachtigd was.
Geen wonder dan ook, dat Jobs op zekere morgen, heel zwaarmoedig gestemd, naar school baggerde. Haar klompjes klotsten over de natte Straatweg met zo'n naargeestige nadruk, dat Dobs er zenuwachtig van werd.
‘Als de campagne afgelopen is,’ troostte ze wijs en ze klepperde achter haar zusje aan met een onheilspellend geluid. Dobs' voetbedekking was eeuwig en altijd gerepareerd door blikjes, die ook eeuwig en altijd dadelijk aan een kant loslieten. ‘Als de campagne afgelopen is, komt na Nieuwjaar toch nog het naproduct.’
‘Pff,’ deed Jobs minachtend. ‘Het naproduct! Wat hebben wij daar nou aan? Maak maar liever voort, we moeten Heindersje nog halen.’
Vijf minuten later lichtte ze de klink van een klein arbeidershuisje op en schreeuwde naar binnen: ‘Vollek! Gaat Heindersje mee?’
Heindersje zelf noodde vriendelijk tot binnenkomen en verwerkte juist de laatste hap van een dikke boterham met stroop.
‘Moeder,’ gilde ze dan naar de zolder, waar Moeder de was ophing.
‘Moe, mag ik een cent?’
‘Ja,’ riep moeder, ‘maar poets je af met de handdoek, voor je naar school gaat.’
‘Moè, maggen Jobs en Dobs ook een cent?’
‘Ja zeker,’ antwoordde moeder vriendelijk. Stel je voor, dat je de kinderen van dokter Ten Hemert een cent zou weigeren!
| |
| |
‘Pak ze maar van tafel. Daar ligt nog geld van den bakker. Moeder kan nu niet naar beneden komen.’ Met blij popelende hartjes pakten ze ieder een cent weg van het hoopje, dat daar in gezelschap van een gloednieuw kwartje vertrouwelijk naast het brood en een pakje boter lag.
Toen gehoorzaam kreeg Heindersje de handdoek van achter de deur en wreef zich schoon onder ademloze belangstelling van Jobs en Dobs, die telkens weer nieuwe stroopplekken ontdekten.
Eindelijk dan toch was alles in orde. Heindersje schoot in haar klompjes, werkte zich handig in haar omslagdoek en trippelde achter de tweelingen aan. Nu moesten ze nog naar oude Sanna, het snoepvrouwtje. De cent moest toch besteed worden. Middelerwijl beraadslaagden ze wat ze kopen zouden. Dobs wist het wel. Apenootjes natuurlijk! Jobs voelde veel voor een suikeren schaartje en Heindersje neigde zoals altijd tot anijsdrop over.
‘Dat riekt,’ zei Dobs practisch. ‘Dat nemen ze je zo af.’
Heindersje overwoog het argument. Langzaam bestaarde ze oude Sanna's theeblad met heerlijkheden. Jobs en Dobs waren allang klaar, drongen op bespoediging der zaken aan. Maar Heindersje koos en koos, totdat de dorpsklok begon te slaan en ze haastig een zuurbal nam met heel zuinig ‘een halfje weerom’. Toen draafden de kinderen de Dorpsstraat door om zo mogelijk nog met de laatste slag de schooldeur binnen te kunnen wippen.
Dobs was achter geraakt. Het blikje van haar rechter klomp had bijkans geheel losgelaten en uitgeput, hij- | |
| |
gend van het harde lopen, was ze op de stoep van het hoge huis boven aan de Dijk neergezegen. Zo moe was ze, dat ze in het geheel niet besefte op welke stoep ze een rustplaats gezocht had. Critisch beschouwde ze haar voeten. Ze zou wel weer een standje van Huibertje krijgen, inplaats van Arie, die toch het blikje weer niet stevig genoeg getimmerd had. En ze had nu toch heus niet op haar klompje gestaan, zoals ze anders deed. Ze was juist zo heel voorzichtig geweest, bedacht ze en gilde dan ‘ja’ op het herhaald roepen van Jobs en Heindersje om toch voort te maken, totdat ze opeens hevig schrikte van een luid kloppen achter haar. Ontsteld keek ze om. O jeetje, wat was ze begonnen! Op de stoep van het huis van Onzen Lieven Heer was ze gaan zitten. De stoep, waaraan niemand raken durfde en die door groot en klein ontzien werd. ‘Oude heer Wolfson was niet gemakkelijk,’ zeiden de mensen in het dorp en hij was zo rijk en machtig, dat haast iedereen iets met hem te maken had. Oude heer Wolfson? Het mocht wat! Dobs wist wel beter. Niemand anders dan Onze Lieve Heer woonde in het hoge huis boven aan de Dijk. Je kon het immers aan zijn lange baard en zijn borstelige wenkbrauwen zien.
Engelien en Huibertje hadden nimmer rekening gehouden met Dobs' ongebreidelde fantasie en behoefte om het abstracte vast te leggen in de mensen en dingen om haar heen. Angstig en met heftig bonzend hartje rende Dobs naar school en kwam precies vijf minuten te laat op haar plaats aan, waardoor ze haar recht op het vrije kwartiertje verspeelde. Wat beteekende dit alles echter tegenover het feit, dat Onze
| |
| |
Lieve Heer Zelf op de ruiten gebonsd had? Gebonsd om haar! En je kon er met niemand over praten, want eens toen zij van het huis van Onzen Lieven Heer gesproken had tegen Huibertje, was deze erg boos geworden en had gezegd, dat ze niet spotten mocht. Nu sprak ze maar net als Jobs en iedereen van mijnheer Wolfson, ofschoon ze voor zichzelf best wist, dat hij Onze Lieve Heer was. Zelfs met Jobs durfde ze er niet over te spreken, maar Jobs van zelf ook niet met haar.
Stil en bedrukt zat ze in de lange schoolbank tussen Jobs en Heindersje in en deed haar best belang te stellen in de sommetjes, die de juffrouw op het bord maakte. De juffrouw hield er nu eenmaal van, dat je er met al je aandacht bij was en ze had dan ook al een paar maal gezegd:‘Opletten Jobs, Dobs, bedoel ik.’ Dat was zo grappig. De juffrouw kende haar nooit uit elkaar. Eigenlijk deed dat niemand. Thuis waren ze zelfs na de waterpokken nog wel eens in de war. Paps beweerde altijd, dat Jobs de oudste was en vijf minuten eerder geboren werd. Hij had Jobs zelf direct een blauw lintje om het ene polsje gebonden en zo was het best gegaan om haar uit elkaar te houden, totdat Engelien haar op zekere dag bij het baden verwisseld had. Toen wist niemand er meer raad op. Engelien had het nooit goed willen weten en ze had zo met het lintje gewerkt, dat niemand er later meer uit wijs had kunnen worden, totdat ze waterpokken kregen. Jobs had net boven haar linkeroog er een paar echte tussen gehad, die een smal lang litteken na lieten. Na die tijd was Jobs Jobs en Dobs Dobs, hoewel Paps naar voren gebracht had, dat niemand
| |
| |
ooit meer zou kunnen uitmaken, wie nu feitelijk de oudste was. Niemand vond echter, dat het er ook maar iets toedeed, tenminste, als er, volgens oom Jaap, geen wonderlijke testamentaire beschikkingen van onbekende familieleden opdoken. Voor de tweelingen zelf, was het altijd nog een onopgelost probleem en bij iedere voorstelling van haar belangwekkende persoonlijkheidjes aan vreemde autoriteiten, klonk het plichtmatig: ‘Ja, ziet u, ik ben Jobs, maar misschien ook wel Dobs, want Engelien heeft ons door elkaar gegooid.’
‘Dobs, opletten,’ vermaande de juffrouw.
‘Ja juffrouw,’ zei Dobs schuldbewust.
‘Nee, Jobs bedoel ik.’
‘Ja juffrouw,’ stemde Jobs vriendelijk toe en ze volgde een late vlieg, die over Heindersje's lei kroop. Dobs volgde de blik van haar zusje, merkte dan op, hoe Heindersje's ene wang schrikbarend gezwollen scheen.
‘Van de zuurbal,’ fluisterde Jobs en Dobs moest even voelen naar de apennootjes in haar zak. Hoe het kwam, wist ze zelf niet, maar opeens rolde het builtje op de grond.
In minder dan geen tijd, was Dobs haar schat gevolgd, maar dat ‘lamme jong van Dirksen’ was haar al voor. Jobs, zoals gewoonlijk, was direct hevig in actie voor haar zusje en Heindersje als trouwe bondgenote liet zich lang niet onbetuigd. Het werd dan ook onder de banken een allergezelligste knokpartij. Heindersje, getraind door haar twee broertjes, wist de toestand te redden, want Jobs en Dobs vochten als wilde katten, maar zonder enig overleg. ‘Het lamme
| |
| |
jong van Dirksen’ vluchtte naar boven onder een jammerlijk gekrijs, precies in de armen van de wrekende gerechtigheid, want de juffrouw, ontsteld door het plotselinge tumult, trachtte van de omringende buurtjes een juist relaas van het gebeurde te verkrijgen.
Met een paar woorden herstelde ze de orde en Jobs en Dobs kropen langzaam weer op de bank. Niemand lette er op, dat ze de plaatsen intussen verwisseld hadden. Heindersje, bijdehand, had nog zoveel nootjes gered, als ze maar kans gezien had, maar moest haar buit direct afstaan tot diepe verontwaardiging van Dobs. De juffrouw echter voltrok haar strafoefening zonder enige emotie, vergiste zich ettelijke malen in Jobs en Dobs, die echter nu zelf haar individualiteit vergeten hadden en collectief antwoordden op een der beide namen. Eindelijk leek het wel een Babylonische spraakverwarring, want Heindersje deed een verward verhaal van ‘het lamme jong van Dirksen’, die op zijn beurt heel mannelijk betoogde: ‘Die beroerde meidens ook.’
Tenslotte vond de juffrouw het dan ook maar het verstandigste de les te vervolgen. Achter de waarheid kwam ze toch niet en met de schooiertjes van den dokter, zoals Jobs en Dobs algemeen in het dorp genoemd werden, wat het altijd moeilijk om tot een vergelijk te komen.
Op dit critieke moment ging de deur open en kwam de schoolopziener binnen. Ogenblikkelijk was èn de juffrouw èn de klas op haar best. Alleen Jobs en Dobs hadden zich niet zo gauw hersteld en vestigden dus direct de aandacht op zich.
| |
| |
‘Wel,’ grapte de schoolopziener en hij bekeek de tweelingen, die er met haar bruinrode verbrande gezichtjes, waarboven de steile donkere kuifjes, allergrappigst uitzagen. ‘Wel, wat is er met de schooiertjes van den dokter vandaag?’
‘Nu niet zo heel veel moois,’ vertelde de juffrouw en tot Dobs' grote verbazing en ergernis deed ze het gehele verhaal, voor zover ze het tenminste begrepen had.
‘Dat lamme jong van Dirksen,’ begon Jobs.
‘Ja,’ zei Dobs, ‘hij met zijn rooie kop.’
‘Pff,’ viel ‘het lamme jong van Dirksen’ in, ‘je zus heeft zelfs een rooie kop.’
‘'t Is nietes,’ kwam Heindersje te hulp.
‘Welles. 't Beugeljong toch.’
‘Nou, nou,’ suste de schoolopziener, want de juffrouw stond er te gegeneerd bij om ook maar enig initiatief in deze netelige kwestie van haar te verwachten.
‘Dobs, ga recht zitten,’ commandeerde ze eindelijk.
‘Ik zit recht,’ verweerde Dobs zich.
‘Nu Jobs dan,’ zuchtte de juffrouw. Het was om wanhopend te worden.
‘Nee, dat is Dobs,’ hielp Heindersje gedienstig.
‘Dobs zit altijd naast mij.’
De schoolopziener lachte zo luid, dat het Hoofd der school boven de matglasruitjes van het andere lokaal kwam kijken.
‘Ja,’ herhaalde Heindersje kalm. ‘Heus waar, juffrouw. Dobs zit altijd naast mij.’
Jobs en Dobs staarden elkaar verbluft aan. Ja, Dobs zat altijd naast Heindersje. Dat was waar.
| |
| |
‘Kom,’ hielp de schoolopziener en hij wees Jobs aan. ‘Jij heet?’
‘Josephina Dorothea Ten Hemert,’ zei Jobsprompt. ‘En zij, Dorothea Josephina. Of andersom, maar dat weten we niet goed, want Engelien heeft ons door elkaar gegooid.’
‘Ja, maar...’ weifelde Heindersje. ‘Dobs zit altijd naast mij.’
Weer beschouwden de zusjes elkaar aandachtig en Jobs stelde voor om Paps even te laten halen.
Toen opeens zei Dobs blij: ‘Dat is Jobs. Kijk maar. Zij heeft het putje boven haar oog en van de waterpokken af is dat Jobs. O jeetje, juffrouw, we zijn zoeven verkeerd gaan zitten.’
‘Ja,’ zei de juffrouw strak. ‘Het zou wel wonder zijn, als jullie niet iets verkeerd deden.’
Ze voelde best, dat mijnheer Hannema haar uitlachte en ze had zo graag met haar klasje gepronkt.
‘Kom juffrouw,’ plaagde mijnheer Hannema, ‘we zullen vandaag maar niet informeren naar de vorderingen van uw leerlingen. Ik vrees, dat waar geen voorbeeldige orde heerst, het onderwijs lamgeslagen ligt. Jùffrouw, jòngens. Als ik St. Nicolaas tegenkom, zal ik hem naar jullie verwijzen, hoor.’
De kinderen brulden het uit van plezier. De juffrouw groette beleefd, maar met een vuurrood hoofd. Ze was totaal verslagen. Had mijnheer Hannema haar niet geciteerd uit haar voordracht op de laatste schoolvergadering? En het hatelijkste was, dat ze altijd orde had, zolang die schooiertjes van den dokter tenminste de boel niet bedierven.
Tussen de middag stortte ze haar hart uit bij haar
| |
| |
kostjuffrouw en daar deze toevallig een paar uur later Huibertje ontmoette, ging het verhaal bijna woordelijk over.
‘Waarom kleden jullie de kinderen ook zo precies eender?’ besloot ze eindelijk. ‘Het zou voor mijn juffrouw heel wat gemakkelijker zijn, als er enig verschil bestond.’
‘Wel,’ zei Huibertje, gereed om huiswaartstekeren. ‘Me dunkt, dat wij daar alleen over hebben te beslissen. Het staat aardig en het is meteen voordelig. Sommige mensen moeten dan maar leren uit hun ogen te zien.’
Ondanks deze uitspraak echter wachtte ze de tweelingen vol ongeduld af en maakte onderwijl zoveel lawaai met potten en pannen, dat Maagje er zenuwachtig van werd.
‘Lieve schepsel,’ zei deze ten slotte. ‘Wat een drukte voor een handvol olienoten.’
‘Ik vraag jou niets,’ snauwde Huibertje.
‘Nee, maar ik zeg jou iets,’ diende Maagje van repliek.
Argeloos en onbewust van hetgeen hun te wachten stond, sloften Jobs en Dobs om vier uur de keuken binnen.
‘Zo,’ zei Huibertje, ‘zijn jullie daar?’
‘Ja,’ bevestigde Jobs kalm.
‘Nu, ik heb weer wat moois van jullie gehoord.’ Dobs verschoot van kleur. Ze dacht aan het bonzen van Onzen Lieven Heer. O jeetje, dat ze toch ook op die stoep was gaan zitten.
‘I...i...ik... H...Hui...Huibertje,’ hakkelde ze. ‘M... m...m...mijn bl...blik...je...’
| |
| |
Maar Huibertje liet haar niet uitstotteren, inquisiteerde dadelijk:
‘Hoe kwamen jullie aan olienoten?’
‘Gekocht,’ zei Jobs.
‘ Gekocht,’ herhaalde Dobs weer vol zelfvertrouwen. ‘Gekocht?’
‘Ja voor een cent,’ betoogde Jobs. ‘Dobs tenminste, ik had een suikeren schaartje en Heindersje een zuurbal met een halfje weerom.’
‘En hoe kwamen jullie aan die centen?’ informeerde Huibertje met een gezicht, dat weinig goeds voorspelde.
Maagje keek belangstellend toe.
‘Wel, bij Heindersje's moeder van de tafel genomen,’ zei Jobs gul.
‘Ja,’ viel Dobs bij. ‘Daar lag nog een kwartje ook, maar dat hebben we tuurlijk niet genomen, waar Jobs?’
‘'t Was spiksplintemieuw,’ wist Jobs nog.
Huibertje stond sprakeloos. Toen resoluut, gelastte ze Maagje op het eten te leiten, snoot Dobs' neus, trok Jobs' kousen op en in iedere hand een kinderknuistje vattend, commandeerde ze: ‘Vooruit, mee.’ Jobs en Dobs begrepen er niets van, maar trippelden gehoorzaam op haar klompen voetjes naast Huibertje voort zonder iets te durven vragen. Moesten ze de hele lange Straatweg weer terug tot aan het dorp? Och, dat was toch iets.
Dobs voelde zich nog altijd heel schuldbewust over het geval met Onzen Lieven Heer, voor Wien je eerbied moest hebben. En eerbied hebben voor iemand, sloot uit, dat je op zijn stoep ging zitten om je klomp te
| |
| |
herstellen. Jobs daarentegen dachtover de apennootjes en de moeder van dat ‘lamme jong van Dirksen’. Ze herinnerde zich best, dat ze den jongen gebeten had en zijn moeder was, wist ze, een nicht van Huibertje. Dicht bij het huisje van Heindersje kwamen ze Roet, den veldwachter, tegen.
‘Wel Huibertje,’ zei hij bars, hij rook de misdaad gewoon, ‘wat hebben de schooiertjes vandaag gedaan?’
‘Niet veel goeds,’ zei Huibertje. ‘Je moest ze meteen maar meenemen naar het hok.’
Dobs begon dadelijk erbarmelijk te schreien, maar Jobs zei minachtend:
‘Ik zou niet weten, wat Roet ermee te maken heeft. Om deze tijd zijn de noten toch van St. Nicolaas, al verkoopt oude Sanna ze.’
‘Wel, wel,’ zei Roet. ‘Die zijn wat mans. Zal ik ze dan maar meenemen, Huibertje?’
‘Nee,’ zei Huibertje, ‘wacht er nog maar even mee.’ En met hevig snikkende Dobs en diep verontwaardigde Jobs, sukkelde ze het erfje van Heindersje op, die juist aan de deur kwam en op het gezicht van de wonderlijke processie luidkeels om haar moeder begon te roepen.
Hijgend en blazend van het lopen en het hele gedoe - het was me toch ook iets - deed Huibertje een omstandig verhaal aan Heindersje's moeder, die meewarig toeluisterde.
‘Och, die kleine gastjes,’ zei ze dan en ze droogde Dobs' tranen met haar voorschoot. ‘Het is heel en al in orde, Huibertje. Ik was op de zolder en omdat ik geen tijd had weer af te klimmen, riep ik de kinderen
| |
| |
toe, dat ze ieder een cent van de tafel mochten nemen. Nu, dat hebben ze gedaan. Is daar nou al dat verdriet voor? Heindersje, krijg jij de balletjes eens.’
Voldaan zuigend op een balletje aanvaardden de zusjes met Huibertje de terugtocht.
‘Waarom,’ vroeg Huibertje een beetje boos, toen ze het hek van de Iependaal weer bereikt hadden. Ze voelde wel, dat ze een dwaas figuur geslagen had tegenover Heindersje's moeder, ‘waarom hebben jullie me dat niet dadelijk gezegd?’
‘Dat hebben we toch,’ zei Jobs diep verongelijkt. ‘Ja, dat hebben we,’ beaamde Dobs.
‘Nee,’ zei Huibertje, ‘dat hebben jullie niet gedaan. Alleen maar, dat je die centen van tafel gepakt hebt.’ ‘Nou,’ zei Jobs, ‘we hèbben ze toch van de tafel gepakt.’
‘Ja, maar je vertelde er niet bij, dat het mocht.’ Even keken de zusjes in stomme verbazing naar Huibertje op. Hoe kòn iemand zo onbegrijpelijk zijn. ‘Nee maar,’ zei Jobs dan. ‘Wie pakt er nou centen weg, als het niet mag.’
Dobs zweeg, maar lange tijd was haar vertrouwen in Huibertje diep geschokt.
|
|