| |
| |
| |
II
Paps en Beugeltje
Nergens voelde Beugeltje zich gelukkiger dan in de kelderkamer van de Iependaal, waar de apotheek stond. Het rook er altijd zo geheimzinnig naar allerlei kruiden, en 's winters als het kleine potkacheltje rood gloeiend stond en het groen wollen gordijn voor het brede raam dichtgeschoven was, zag alles er zo prettig en gezellig uit. Naast de apotheek was de spreekkamer, maar daar kwam Beugeltje haast nooit. Daar kwamen zo heel veel vreemde mensen in en het was net of je dat voelen kon, vond ze. Paps zat er ook nooit te werken en misschien kwam het ook daardoor, dat het net was, alsof de spreekkamer met het aangrenzende wachthokje niet tot de Iependaal behoorde. Moeder ergerde er zich altijd aan, dat Paps nooit aan het grote bureau-ministre in zijn kamer schreef, maar de kleine vurenhouten tafel in de apotheek in de avonduren gebruikte. Maar Beugeltje kon het best begrijpen. Het was er veel en veel rustiger en eigenlijk ook meer de plaats, waar Paps thuishoorde.
Moeder zei altijd, dat het er haveloos was en dat er zo'n akelige lucht hing van tabak en medicijnen door
| |
| |
elkaar. Ze kwam dan ook nooit in de kelderkamer, maar de anderen, zelfs Joop, die toch het meest op moeder leek, vonden het er zalig.
Ja, haveloos zag het er wel uit, dat moest Beugeltje eerlijk bekennen. De geverfde planken vloer zat vol krassen, afkomstig van haar beugel, doordat ze hier vaak evenals in de kinderkamer op de grond speelde. Van de zoethoutla was de knop af, omdat Joop er eens op was gaan staan en Linda had de grote vlekken aan de linkerkant gemaakt voor zij haar hokje op zolder kreeg. De kurkenla was helemaal verveloos. Dat was het werk van de tweelingen, die daar juist met de voetjes kwamen, als ze op de hoek van de toonbank zaten. En wie kon nu een paar slingerende beentjes stil houden? Ja, haveloos was het. Beugeltje dacht aan de kamer van oom Kees, den man van tante Nans, die specialist in de stad was. Moeder zei altijd, dat oom Kees ideaal geïnstalleerd was voor een dokter en dan klonk het precies, alsof ze Paps de planken vloer en de vurenhouten tafel kwalijk nam. Het had Beugeltje telkens opnieuw verdriet gedaan, totdat ze eens op een dag aan Paps gevraagd had, of hij wel graag zo'n mooie kamer gehad zou hebben als oom Kees. Toen had Beugeltje gehoord, dat Paps veel liever zijn apotheek had met de krassen op de grond, de gehavende laden en de lelijke uitgebeten vlekken.
‘De mooiste dingen in je kamer,’ had Paps gezegd, zijn de achtergelaten sporen van hen van wie je houdt.’
‘Hallo Beugeltje,’ riep dokter Ten Hemert, terwijl hij een waaier van blanke vierkantjes op de tafel uit- | |
| |
spreidde en behoedzaam uit de stenen mortier met een hoornen lepeltje een witachtig poeder verdeelde. ‘Hallo, zit je te dromen?’
‘Ik zat maar zo'n beetje te denken, Paps,’ lachte Beugeltje. ‘Mag ik aan deze kant beginnen?’
‘Ja, maar netjes vouwen, hoor. Anders zeggen de mensen: “watwordt die dokter Ten Hemertslordig”.’
‘Ik doe het keurig,’ zei Beugeltje in haar eer getast. ‘Kijk maar. Oom Jaap heeft het laatst zo raar gedaan. Het waren hoestpoeders voor Engelien en ze dacht, dat Jobs en Dobs je geholpen hadden. Ja, toen heb ik maar niet verteld, dat oom Jaap het gedaan had. “Die lieve hartjes,” zei ze, “nu helpen ze me nog veel beter.” Toen kon ik het niet meer zeggen, hè Paps?’
‘Natuurlijk niet.’
Dokter Ten Hemert bukte zich haastig om een doosje te krijgen en meteen zijn gezicht te verbergen.
‘Zeg, Paps, voor wie zijn deze poeders?’
‘Voor Wiesje van Vechten.’
‘Och! Paps, mag ik er plakplaatjes tussen stoppen? Ik heb een heel doosje in mijn zak.’
‘Ja,’ vond Paps. ‘Dat is leuk.’
Beugeltje tobde een poosje om de poeders en de verrassing in het cartonnetje te krijgen, en slaakte dan een zucht van verlichting.
‘Nu netjes opschrijven,’ zei Paps. ‘Voor Wiesje van Vechten, driemaal daags een poeder op wat warme melk. Kleintjes schrijven, dan gaat het precies op het etiketje.’
Beugeltje's tong ging van inspanning heen en weer, maar het kwam er keurig op.
| |
| |
‘Prachtig,’ zei Paps en rinkelde alweer met buisjes en glazen.
‘Wat ga je nou doen, Paps?’
‘Nog twee drankjes mengen en daar mag jij de hoedjes voor maken.’
‘O fijn,’ jubelde Beugeltje. ‘Mag ik een goud en een zilver nemen, Paps?’
‘Ja,’ zei Paps, ‘en twee kleine kurkjes moet je zoeken.’
Beugeltje strompelde heen en weer. Paps werd nooit zenuwachtig van een stampende, krakende beugel en ze mocht met haar krullen slingeren, zoveel ze wilde. Het maakte, dat ze zich veel meer op haar gemak voelde, haar eigen hulpbehoevendheid vergat.
Haar kleine tengere vingertjes vouwden handig de capsules om de flesjes.
‘Kijk eens, Paps.’
‘Prachtig. Je doet het veel mooier dan ik, vrouwtje.’
‘Ja Paps?’
Maagje tikte op de deur.
‘Heeft dokter nog medicijnen?’
‘Ja,’ zei de dokter en hij schreef haastig de etiketjes, terwijl Beugeltje het laatste touwtje doorknipte.
‘Als je blieft, Maagje,’ zei ze dan en ze las vlug op: ‘Voor Wiesje van Vechten, voor Simon Terwey en voor Dirk Kanteel.’
‘Kanteel, Kanteel,’ peinsde Maagje. ‘Dat is die jongen van de oude Jaan?’
‘Juist,’ zei de dokter, ‘en Maagje breng nog even een beker melk hier?’
‘O Paps,’ zei Beugeltje verwijtend, maar ze dronk toch even later gehoorzaam de melk op. Drinken ging
| |
| |
toch altijd nog beter dan eten, overwoog ze.
‘Ennu mijn Beugeltje,’ zei Paps vriendelijk, ‘denk ik, dat je naar bed moet.’
‘Nog vijf minuutjes, Paps. Jobs en Dobs moeten je nog goeiennacht komen zeggen.’
‘Och ja,’ zei Paps. ‘Nee, dan blijven we nog even praten, totdat de kabouters komen.’
‘Vanmiddag in de regen leken het precies kabouters,’ lachte Beugeltje en toen betrok haar gezichtje om de gedachtenassociatie, die het woord ‘regen’ bij haar opwekte. Even luisterde ze naar de wind, die om het huis bulderde en waarop ze eigenlijk nog niet had gelet.
‘Het stormt! Hoort Paps het wel?’
‘Ja,’ zei Paps en zijn hart vloeide over van medelijden met zijn kleine meisje.
‘Morgen is het weer geen weer voor Beugeltje,’ zei het kind een beetje verbitterd.
‘Daar is best kans op,’ stemde de dokter rustig toe. ‘O Paps, hoe moet het toch? Ik zal zo dom worden. Naar Delft kan ik nooit en hoe kun je ooit op tante Nans lijken met zo'n been als ik?’
‘Wil je dan op tante Nans lijken?’
‘Jopie wil het toch. Ze wil net als moeder worden met een boel kinderen en een man als jij of oom Jaap en dan zijn als tante Nans.’
Worden als moeder en zijn als tante Nans. Beugeltje wist niet, hoe wreed ze zich uitsprak en het duurde even, voordat de dokter de diepere betekenis van haar woorden verwerkt had.
‘Maar het doet er toch niet toe, wat voor benen je hebt om te zijn als tante Nans,’ zei hij dan ernstig.
| |
| |
‘Maar ik kan toch nooit worden, wat Linda en Joop willen, Paps. Dat kan toch niet.’
‘Misschien niet, vrouwtje,’ zei Paps en hij trok haar op zijn knie. ‘Maar daarom kun je nog wel zijn als tante Nans.’
En toen moest Beugeltje eventjes nadenken. Ja, ze geloofde toch wel, dat ze Paps begreep. Worden en zijn had een bizondere betekenis.
‘Bedoel je, dat je niet bepaald iets behoeft te worden om goed en lief te zijn?’ vroeg ze zacht.
‘Ja, zo ongeveer.’
Beugeltje keek naar het te korte mismaakte beentje, vervolgde dan: ‘En dat het er niet veel toe doet, wat voor benen je hebt?’
‘Ja.’
‘Paps, maar ik ben toch maar een beugeljong.’
‘Misschien is het nog wel een voorrecht om een beugeljong te zijn,’ dacht Paps.
‘Dat zei vrouw van Vechten, Wiesje's moeder laatst ook tegen me,’ peinsde Beugeltje.
Dokter Ten Hemert knikte weemoedig. Wiesje had een ongeneeslijk hartgebrek en vrouw van Vechten wist wel, dat de dagen van haar dochtertje geteld waren.
‘Maar ik bedoel het toch anders dan vrouw van Vechten,’ zei hij snel.
Doch Beugeltje had er al bij stil gestaan.
‘Wiesje kan niet meer beter worden,’ fluisterde ze, ‘en Hansje uit het ziekenhuis was veel ongelukkiger dan ik. Toch is het verschrikkelijk om een beugeljong te zijn, hoor Paps.’
‘Ja,’ zei Paps. ‘Dàt geloof ik best. Maar toch klein
| |
| |
Beugeltje kan het een voorrecht wezen om telkens aan de kant van de weg te moeten rusten. Je ziet de dingen dan zoveel beter in jezelf en daardoor ook in anderen.’
‘Hoe kan je dingen in jezelf zien, Paps?’
‘Kijk eens, Beugeltje, als je 's avonds buiten bent en je ziet de hemel vol sterren, dan voel je meer dan op de dag de grootheid van het heelal. En je ziet alles om je heen en je huivert om wat je niet begrijpt en wat niemand begrijpt. Je denkt God, je voelt God en toch... je mist je doel, want ondoordringbaar is de muur, die het weten verbergt van de wereld en de planeten. Begrijp je dat?’
‘Ja,’ zei Beugeltje en ze nestelde zich gemakkelijker in de beschermende arm, die haar omvat hield. ‘Jobs zegt: achter de lucht en achter de lucht en dan achter de lucht. Wàt is daar dan?’ Dat bedoel je, hè Paps met de muur, die toch alles verbergt. Maar weet je, wat ik geloof? Dat achter de muur de schatten van den sprookjesprins liggen.’
‘Geloof dat maar vrij, mijn Beugeltje.’
‘De sprookjesprins, dien je hoort zingen in de popels langs de Straatweg. Hoort Paps het nooit?’
‘Ja,’ zei de dokter volmondig en hij overwoog of dit de manier was om met het kind over de eindigheid van het leven en de oneindigheid van de Geest te spreken?
Maar Beugeltje begreep alles, als het maar in de vorm van een sprookje was.
‘In jezelf, heel diep in jezelf,’ ging hij dus kalm verder, ‘liggen ook de schatten van den sprookjesprins.’
| |
| |
‘In iedereen, Paps?’
‘In iedereen, klein Beugeltje.’
Bijna had Beugeltje gevraagd: ‘Ook in moeder?’
Maar direct wist ze, dat ze niet alles moest uitspreken, wat ze niet begreep. En toch haar sprookjesprins leek zo dicht bij Paps en zo heel ver van moeder af te staan. Eigenlijk was dit zo met iedereen, die ze kende. En Beugeltje dacht aan de zusjes, aan Huibertje en Maagje, aan iedereen op en om de Iependaal, die ze liefhad. In de een leefde de sprookjesprins zoals in haar, in de ander nog niet de verwachting, dat er iets wonderlijks was. Zou het zijn, omdat toch niet iedereen van den sprookjesprins wist?
De dingen in jezelf, dat waren de schatten van den sprookjesprins en die waren in iedereen. Maar niet alle mensen zagen die dingen in zichzelf en in anderen. Alleen zij, die aan de kant van de weg zaten, zagen ze en dat was een voorrecht, zei Paps. Zou er soms in jezelf ook een muur zijn? Het was soms zo vreemd in je. Soms kon je dagen over iets tobben, totdat het opeens weg was en het alles weer blij en zonnig in je werd. Diep in je was het helemaal van jezelf en toch ook weer niet.
‘Malhumeurtjes,’ noemde Engelien dat. Zouden grote mensen het ook in zichzelf kennen en kwam het daardoor, dat je elkaar dan in het geheel niet verstond? Omdat je je naar buiten altijd anders hield, dan je voor jezelf was. Was in haar zelf niet het schrijnende verdriet om de beugel en zei ze niet altijd hatelijk onverschillig: ‘Ik ben toch het Beugeljong maar?’ Gek, het was net, alsof Paps en oom Jaap
| |
| |
haar dan alleen maar verstonden. Al viel ze nog zo ruw uit, Paps en oom Jaap bleven lief en goed.
‘Teugelloos Beugeltje,’ zeiden ze alleen maar en dan was er opeens zo'n heerlijk warm gevoel in haar. Wist ze weer, dat er toch nog wel erger dingen op de wereld waren, dan om een eigenlijk door iedereen geliefd Beugeljong te zijn. Paps noemde het zelfs een voorrecht. Om een kant van de weg. Ja, dat begreep ze toch niet.
‘Paps, wat is er eigenlijk met de kant van de weg?’ vroeg ze onbewust een beetje angstig.
Dokter Ten Hemert schoot in de lach. Wat bezielde hem zo wijs en diep met het kleintje te praten. Nu dacht ze natuurlijk aan de Straatweg. Morgen oordeelde ze het nog nodig daar af en toe te gaan zitten en dat leek hem met het oog op het gure herfstweer nu minder geschikt.
‘Ik bedoel geen echte weg,’ begon hij haastig.
‘Maar dat begrijp ik wel,’ zei Beugeltje een tikje verontwaardigd. ‘Net zo min als een echte muur. Zeg Paps, is er eigenlijk in jezelf ook niet een muur? Net als achter, achter, achter de lucht.’
‘Ja,’ zei de dokter getroffen. ‘En soms zien we er in ons zelf en bij anderen doorheen. Zo weten we dat van de schatten van den sprookjesprins.’
‘Ja een sprookjesmuur,’ zei Beugeltje. ‘Een sprookjesmuur en een sprookjesweg. Maar wat was er nu met die weg?’
‘Wel,’ zei Paps, ‘alle mensen moeten de sprookjesweg gaan om tot een wonderlijk doel te geraken.’
‘Net Paps, als we gaan wandelen en we afspreken, dat we tot de Driesprong gaan?’
| |
| |
‘Juist,’ zei Paps. ‘En wie moet er dan telkens rusten?’
‘Ik,’ zei Beugeltje benauwd.
‘Ja,’ stemde Paps toe, ‘en dan roep je: “lopen jullie maar door. Ik kom wel achteraan”.’
‘Maar jij, Paps, wacht toch telkens op me en dan scheelt het niet zo'n heel stuk. Maar die Linda en Joop rennen zo en zelfs de tweelingen kan ik niet altijd volgen. Zeg Paps, kun je op de sprookjesweg ook op elkaar wachten?’
‘Nee,’ zei Paps beslist. ‘Dan is het voor iedereen vooruit naar het doel en niet omkijken.’
Beugeltje zuchtte. Ja, dan zou ze wel altijd eenzaam achterblijven. En opeens dacht ze aan Wiesje en Hansje, die ook niet meekwamen. Zouden die zich ook zo alleen, zo buitengesloten voelen? Gek, dat Wiesje, Hansje en zij toch ook weer niet zo met elkaar konden zijn als Linda en Joop.
Wiesje zei altijd: ‘Als ik beter ben, doe ik dit of dat.’ En Hansje kon telkens weer zo treurig zeggen: ‘Straks ga jij weg en dan kun je weer lopen, maar ik moet altijd blijven liggen.’ Waar Hansje nu zijn zou?
‘Droom je, Beugeltje?’ vroeg Paps vriendelijk.
‘Ik dacht aan Wiesje en Hansje,’ zei Beugeltje eenvoudig.
‘Maar we hadden het over onze wandeling naar de Driesprong,’ glimlachte Paps. ‘Ik vrees toch wel, dat mijnheer Schuivers gelijk heeft.’
‘Wat zegt hij dan, Paps?’
‘Dat je een droomstertje bent.’
Beugeltje keek een beetje schuldbewust. Ze wilde zo
| |
| |
graag heel veel leren en toch moest mijnheer Schuivers telkens: ‘Opletten, Noortje,’ zeggen.
‘Ja,’ zei ze verlegen, ‘maar ik dacht over dat achterblijven op de sprookjesweg en toen vanzelf aan Wiesje en Hansje.’
‘Dus jij moet altijd weer rusten,’ bepaalde Paps zich bij het onderwerp, ‘als we gaan wandelen.’
‘Ja,’ zei Beugeltje beschaamd en ze voegde er mistroostig aan toe: ‘Het zou heel wat leuker zijn om vooraan te hollen net zoals Wodan doet, als we hem meenemen.’
‘Dat weet ik niet,’ zei Paps nadrukkelijk. ‘Als we thuiskomen, heb jij altijd weer iets nieuws gezien. Jij weet het eerste van ons allen of de sneeuwklokjes en viooltjes al uitkomen. Jij ziet zoveel, dat de anderen telkens weer verbaasd vragen: “Maar waar was dat toch?” Ze gingen toch dezelfde weg.’
‘Maar ze lopen altijd alles voorbij,’ merkte Beugeltje een tikje minachtend op.
‘Omdat er voor hen geen reden is om stil te staan, Beugeltje,’ merkte Paps ernstig aan.
Beugeltje keek nadenkend voor zich uit.
‘Is ziek zijn een reden om stil te staan op de sprookjesweg, Paps?’
‘Ja en dat kun je mopperend of tobberig doen, maar als je van het hout gemaakt bent, waarvan mijn Beugeltje gemaakt is, dan zie je de diepere dingen van het leven, die de gezonde mensen voorbij hollen om maar tot hun doel te komen. Dan zie je in jezelf de schatten van den sprookjesprins en daardoor ook in anderen. Mijn Beugeltje, dan leer je wat liefde en begrijpen waard zijn.’
| |
| |
‘Maar je komt nooit aan het doel. Ik kom immers ook nooit aan de Driesprong.’
‘Toch wel. Alleen langs een andere en laat ik het maar zeggen, al begrijp je me misschien niet helemaal, langs een vluggere en oneindig veel mooiere weg.’
‘Ik geloof toch wel, dat ik het begrijp,’ zei Beugeltje langzaam. ‘Is het, omdat het er meer toe doet, wat je bent, dan wat je wordt?’
‘Ja,’ zei Paps en hij drukte zijn Beugeltje eens heel stevig tegen zich aan.
‘Maar Paps, laatst hoorde ik je tegen oom Jaap zeggen, dat je er op stond, dat je kinderen de H.B.S. of het gymnasium afliepen.’
‘Ja?’
‘En je weet wel, dat ik dat nooit zal kunnen.’
‘Hoor eens, Beugeltje. Ik herinner me, dat ik dat gezegd heb, maar, hoewel ik wil, dat mijn jongens flinke mensen worden, verg ik toch het onmogelijke niet. Met Linda en Joop gaat het heel gemakkelijk. Misschien met Jobs en Dobs ook. Maar misschien ook niet en dan overlegt Paps met mijnheer Schuivers. Zie je, Beugeltje, Paps kan niets voor zijn kinderen doen, dan hen een heel goede opvoeding geven. Begrijp je dat, Beugeltje?’
‘Jawel,’ antwoordde Beugeltje. ‘Zo praatte je immers met oom Jaap. Ik zat in de vensterbank en jullie letten niet op me. Zo Beugeljong,’ zei oom Jaap later, ‘jij moet maar vlijtig leren bij mijnheer Schuivers, hoor. Je hebt gehoord, wat Paps gezegd heeft.’ En toen ging hij stoeien met me en zei, dat ik maar bokser moest worden. Die gekke oom Jaap altijd,
| |
| |
maar,’ voegde ze er dan wanhopend aan toe: ‘Je ziet het zelf, wat moet er nu van een beugeljong worden?’
‘Een heleboel goeds, hoop ik,’ zei Paps vol vertrouwen. ‘Maar ik weet iets heel moois voor je. Als je eens apothekersassistente werd? Je kent het nu al zo prachtig en je vindt het altijd wat leuk om me te helpen.’
‘Maar ik kan toch nooit geregeld in de schoolbus mee,’ hield Beugeltje ongelukkig aan.
‘Dat hoeft ook niet,’ troostte Paps. ‘Mijnheer Schuivers en ik kunnen je helemaal klaarmaken. En je eerste betrekking is bij mij. Lijkt je dat niet fijn?’
‘O Paps,’ zei Beugeltje en ze straalde plotseling van een zo grote innerlijke blijdschap, dat de dokter er van ontroerde. Dat stralen was zoiets wonderlijks bij Beugeltje. Net alsof er van binnen uit bij haar een lampje ontstoken werd, dat het hart verwarmde van een ieder, die het schijnsel zag.
En toen klonk er buiten de deur het bekende geluid van de tweelingen, die iedere avond het keldertrapje afrolden, voor ze binnenvielen. Niemand informeerde er ooit meer naar of ze zich soms pijn deden.
‘We komen goeiennacht zeggen,’ zei Jobs.
‘En Beugeltje halen,’ zei Dobs. ‘Dat moest voor Huibertje.’
‘Ga dan maar gauw,’ zei Paps vrolijk en hij kuste het drietal, dat dadelijk daarop vertrok.
Beugeltje was een beetje teruggetrokken voor de woeste bewegingen van haar zusjes. Ze voelde zich zo blij en gelukkig. En lang, nadat ze in haar kamertje tag - Jobs en Dobs deelden de voor- en Linda en
| |
| |
Joop de achterkamer, zodat ze ook in dit opzicht een waardig hoewel somtijds een bitter eenzaam middel-mootje was, - moest ze denken aan wat Paps gezegd had. Boven alles stond dat ene belangwekkende feit, dat ze iets worden ging net als anderen. Een heel gewoon iets en juist daarom zo heerlijk. Nu zou ze niet meer buitengesloten zijn, als toch maar het Beugel-jong. Nee, Paps rekende op haar ook, verwachtte net als van Linda en Joop, dat zij slagen zou in wat hij voor haar bereikbaar achtte.
Stil lag Beugeltje te luisteren naar al de lieve vertrouwde geluiden in huis. Ze hoorde, hoe Huibertje boven kwam met thee voor Linda en Joop, hoe Paps Wodan uit de keuken haalde. Paps verlangde zeker naar gezelligheid en Beugeltje wist, hoe moeder nu op de divan in het salon lag te lezen en de ene sigaret na de andere rookte. Straks zou ze Paps laten waar-schuwen, dat de thee klaar was en dan...
Beugeltje's ogen werden zwaar. Vaag hoorde ze de storm om het huis loeien. Even dacht ze nog aan Paps, aan moeder, aan het onbegrijpelijke, dat altijd tussen die beiden in zweefde.
Toen sliep ze in.
|
|