| |
‘De Domineesvrouw van Blankenheim’
Mijn Boodschap van Liefde
door
Alie van Wijhe-Smeding
...Vrienden, als gij het blanke land van de liefde wilt binnentreden, dient gij een sleutel te bezitten, om de poort tot dit land te openen.
Die sleutel heet: liefde.
Glanzend als parelmoer is die sleutel - hij is een wonder Gods.
En tracht nu toch alstublieft niet met een loden sleutel - de zware sleutel van de haat - de poortdeur, die naar het land van de liefde leidt, te ontsluiten. Want het zal u niet gelukken, gij zult hoogstens het slot een weinig beschadigen en anders niets - ànders nièts.
Dit is zo'n simpele waarheid, dat men bijna om de simpelheid en het oude ervan glimlachen moet.
En toch vergeet menig mens, die de liefde wantrouwt of die bij het woord liefde enkel het rode zwoele land van de hartstocht binnengaat, deze eenvoudige bedaagde waarheid.
Men kan het offer en de vreugde van het offer niet begrijpen, en het offer niet brengen, als men die kleine ivoren sleutel niet in zijn bezit heeft: de barmhartigheid.
| |
| |
En laat de Inbeelding en de Eigenwaan nu toch niet denken, dat men met dat goedkope blikken sleuteltje van de spot, de witte stille kathedraal van het offer binnen kan gaan. Want deze kathedraal zal zich niet ontsluiten voor hem.
En hoe zou men ook zonder de gouden sleutel van de eerbied het land van de heiligheid binnen kunnen gaan?
Voor een cynische glimlach opent de heiligheid haar deuren niet.
Men kan immers ook niet tot God gaan zonder de juwelen sleutel van het geloof? Men kan God toch niet naderen met een schimpend verstand?
Dit is alles zo simpel, en zo oud is dit alles.
En zo bekend ook.
En toch zijn er veel mensen, die dit vergeten.
Liefde - offer - heiligheid, ‘men’ kan er met het hart niet bij. Daarom tracht het verstand deze wonderen kapot te maken.
En het meent - vaak met grote stelligheid - dat het daartoe in staat is, maar dat is niet waar.
Men heeft ook gedacht dat men zonder de kleine zilveren sleutel van het begrijpen het devote land van Blankenheim kon binnengaan. Het land waar Djoeke Roemer - de domineesvrouw - gelukkig was èn leed...
En men kon dat toch niet.
Men beproefde allerlei sleutels op de poortdeur die naar Blankenhheim voert: de loden sleutel van de haat, en het scherpe blikken sleuteltje van de spot, de keurig-afgewerkte sleutel van het verstandelijk inzicht, ja zelfs met de bijl van het geweld probeerde men er binnen te komen.
Maar het ging niet.
Men kan tegen de poortdeur van Blankenheim trappen en men kan de deur deerlijk beschadigen daarbij, maar hij wijkt niet, geen millimeter wijkt hij. En nu kijkt men door het kleine sleutelgat van zijn verstand naar de wonderen in het land van de liefde. In dat land hebben de schaduwen zelfs een parelmoeren glans, en het geluk glanst en straalt erbinnen in het offer, en de vreugde kromt er zich gewillig onder een kruis en glimlacht van vervoering, en het leed heeft daar een devoot blank hart.
De gedachten zien dit alles.
De gedachten gluren door het sleutelgat van het verstand naar deze wonderen: liefde - offer - God. En voor die kleine kromme verborgen gedachten veranderen deze wonderen in zinsbedrog, een fictie. En het kruis en de devotie en de blijde vroomheid, het wordt alles schijnheiligheid.
Och - wat ik u verzoeken mag...
Als er critici onder u zijn die Blankenheim willen binnengaan, laten zij dan eerst eens kijken of zij hun goede sleutel wel bij zich hebben!, en als zij
| |
| |
soms hun goede sleutel verloren hebben op de lange kronkelende weg van het leven, laten zij die goede sleutel dan eerst gaan zoeken. Misschien ligt hij bij hun Moeder thuis, of op de speelplaats van hun jeugd.
En als zij hem daar niet vinden, moesten zij toch niet met hun bemodderde laarzen tegen de poortdeur van Blankenheim schoppen. Het is zo jammer van die goeie deur.
En nu, vrienden, wil ik u zeggen, hoe ik tot het schrijven van deze roman gekomen ben.
Het leed van het leven lei beslag op mijn hart: gebrek, dood, zielsangst. Men ziet als Domineesvrouw deze schaduwen wel van heel dichtbij. Toen overviel mijzelf een ziekte, ik maakte een zomer van verscheurende lichamelijke pijn door en ik ging meer en meer nadenken over de geweldige macht die de mensen eenvoudig-weg ‘dood-gaan’ noemen. En ‘dood-gaan’, dat wil immers zeggen: loslaten, àlles loslaten? Kon ik dat? Ik probeerde of ik het kon; neen, het ging niet.
Ergens laat ik de Domineesvrouw van Blankenheim zeggen: ‘Wij weten nu eindelijk wel hoe wij leven moeten, is het niet? Maar weten wij ook hoe wij sterven moeten?’ En in de diepe stilte van het eenzame polderland, onder dikwijls folterende lichaamspijnen, was dit, van dag tot dag, de vraag die mij bezighield.
Ik ging net als Djoeke Roemer, naar vroeger terug.
En wij zagen onze fouten van vroeger, Djoeke en ik: want er leeft veel van mij in Djoeke, en veel van Djoeke leeft in mij!
En Djoeke zowel als ik, wij komen beiden uit een donker land. Het land van de haat. En wij hebben allebei onze haat liefgehad, als een dierbaar bezit, want wij kenden de liefde niet.
Maar toen wij de liefde leerden kennen, leerden wij ook grondig het berouw kennen. Ik zal er u iets van voorlezen uit mijn boek.
Djoeke is gelukkig! Djoeke heeft lief!
‘Zij kijkt de stralende ruimte recht in de ogen, en plechtig verzekert zij: ‘Ik zou iedereen nu alles kunnen vergeven.’
Och, het leven ligt verweg, op dit ogenblik...
Maar omdat alles zo in haar schittert, durft zij ook weer naar ‘vroeger’ terug te gaan.
Eenmaal, dat is toch waar, was Djoeke een gevangene van het leven. Dag aan dag bad zij: ‘Maak mij vrij, Heer, laat mij gaan...’
En later gebeurde het ook vaak genoeg dat zij dag aan dag zweeg.
Maar op een gegeven ogenblik is er een wonder gebeurd, ja, een wonder, een ander woord bestaat er niet voor.
| |
| |
Er is toen ook een dag naar Djoeke toegekomen, tintelend van bloed, een dag die een onsterfelijke ziel van God gekregen heeft.
Dat was Djoeke's trouwdag.
Djoeke denkt er nog vaak aan terug.
En een klein eindje achter die dag ligt ‘vroeger’.
Djoeke weet er helaas nog alles van.
Uit een kil schemerig land is zij gekomen, zij is daar geboren, zij bracht er ook haar kinderjaren door, zij verspeelde er de helft van haar leven: de jeugdhelft.
Liederen leefden daar heel in het begin, later kwijnden die liederen, zij stierven en werden begraven.
De lach verhongerde er ook, die werd altijd afgewezen en de deur uitgezet. Zij kon op het laatst met een kleine doodkist toe, die lach, zij was zo ingekrompen en zo uitgeteerd.
De liefste wensen worden in dat kille land op een oud rappig kerkhof begraven. En de leugen zit er breed op de wallen en de haat houdt de wacht bij de poort.
Nooit is het waarachtig zomer in dat land, en nooit waarachtig lente. De knoppen bevriezen er, nog eer het bloemen worden, en de kleine vogels sterven al in het nest, nog eer zij uitvliegen kunnen.
De sterren vergeet men daar en aan de zon schenkt men geen aandacht.
Ja, ja, een droevig Koninkrijk is dat oude-land-van-Djoeke.
Achterdocht is er Koningin, een lelijke vrouw met knokige handen en een benig gezicht. Alles wat haar in de handen komt, verdort.
En haar opper-hofdame heet naijver.
Denk nu niet dat dit een bedenkseltje is, neen, het is géén bedenksel. Het is de barre werkelijkheid uit dat oude-land.
Maar op zekere dag hoorde Djoeke het ruisen van Gods klederen. Zij hield de adem in en trachtte een donkere gedachte te verbergen.
God kwam van het land van de haat binnen. De glans van vele sterren was om Hem heen, niemand kon tot Hem de ogen opslaan.
Zoekend ging Hij rond.
En voor Djoeke bleef Hij staan. Hij brak een paar wanden weg. Hij zette haar in de ruimte.
Doch Djoeke was toen al aan het verschrompelen.
Zij zuchtte niet meer, en zij boog niet meer voor God. Haar klachten waren verstomd. Klein en schuw stond zij in Gods blinkende ruimte.
‘Djoeke,’ zei God, ‘ken je Mij nog?’
En Djoeke schreide. ‘Het is nu voor alles te laat, Heer,’ klaagde zij, ‘voor alles.’ En zij schreide op haar armen, juist zoals een kind schreit.
| |
| |
God antwoordde niet.
Maar Hij vroeg met een donkere stem: ‘Wat heb je met je ziel gedaan, Djoeke van Igle Veenema?’
En Djoeke zag zichzelf - toen God dat vroeg - in de straten van haar jeugd, een kind dat nog onbevangen lachen en zingen kon en argeloos liefhad.
Schuw van schuld keek Djoeke op.
Toen zag zij haar eigen ziel, ontdaan en gehavend en verwond: de bleke schim van haar eigen binnenst. En haar ziel klaagde haar aan: ‘Je hebt mij over dorens laten gaan, je hebt de harde wegen voor mij uitgezocht met de scherpe stenen. Je hebt mij dag aan dag op de argwaan afgestuurd en op de toorn en op de jaloersheid. Je liet mij mishandelen door de haat. Je liet toe dat de begeerte mij kwaad deed. Driftig duwde je mij naar God toe, en God kon mij zò niet ontvangen. Je sleepte mij dwars door de woede heen, een pijn.’ Jammerend zuchtte Djoeke's ziel en zij zweeg.
En temidden van Zijn witte sterren stond God daar nog en wachtte - wachtte...
Toen viel Djoeke op de knieën voor Hem neer. Zij weende luidkeels, en zij beleed al haar schulden.
Het waren er vele.
‘Duisternis gaf ik in ruil voor schemer,’ steunde zij, ‘voor één grief wierp ik er zeven terug...’
Ook bekende zij: ‘Ik heb naar de verkeerde ogenblikken gegrepen, ja, ik heb de verkeerde ogenblikken naar mij toegetrokken. Ik heb begeerd wat van mij niet wezen mocht.’
Met geen enkel woord vergoeilijkte ze dit.
Toch had zij kunnen zeggen: ‘Mijn hart stierf van kou, Heer.’
Neen, dat deed zij niet, het kwam ook zelfs geen ogenblik in haar op.
Zij boog zich diep voorover, zij wachtte op het oordeel van God. En een droombeeld is dit niet geweest en geen waan en geen hersenschim. Zij keek in haar eigen gedachten, zij zag God.
‘Here God,’ beefde zij, ‘zal mijn straf zwaar wezen?’
Haar slapen bonsden van spanning.
En God heeft haar het antwoord wel gegeven, maar niet dadelijk.
Heel haar leven werd toen een vraag aan Hem.
Bang wachtte ze op Zijn toorn. ‘Heer, Heer,’ zuchtte ze, ‘wanneer?, waar...?, hòe...?
En Hij zette glimlachend het geluk voor haar neer, in de liefde van een goed mens.’
Dit is dan het fragment: ‘vroeger’.
| |
| |
Maar wij, wij weten het nu wel - Djoeke en ik - in Gods goedheid kan een straf branden - en binnen in de liefde kan de spijt branden...spijt over fouten-van-vroeger.
En wij meenden niet te kunnen sterven - Djoeke en ik - eer wij voor alle mensen die ons van vroeger persoonlijk kenden, en voor alle mensen die ons uit ‘geschriften’ van vroeger kenden, een boodschap achter gelaten hadden: een boodschap van liefde, een laatste wil...
En zo ontstond mijn boek: ‘De Domineesvrouw van Blankenheim’.
Maar Aage Roemer, de Dominee van Blankenheim - ik mag hier ook nog wel op wijzen om misverstanden te voorkomen - is niet een geestelijke fotografie van mijn man. En allerlei dingen die in dit boek voorkomen - omdat zij er in voorkomen mòesten! - zijn geen fotografieën van mijn - van òns leven. Ik fotografeer niet, moet u weten! Maar ik zou nooit over het beste in Dominee Aage Roemer hebben kunnen schrijven, als ik mijn man niet ontmoet had. En ik zou nooit mijn boek van liefde hebben kunnen schrijven, als de liefde mij niet gevonden had.
En Wietze met de baard, en Jitse met het geld - de bijfiguren in het boek: de geraffineerde Thea, en de illusieloze notaris, de boze Vrouw Wulk en de stugge Gradeke Roselaar, Japke van de kosteres, Mieneke van de smid en allen die er meer zijn - ik heb hen in verschillende gestalten ontmoet: zònder en mèt baard, mèt en zònder muts...Zij zijn niet speciaal van dit of dat dorp, uit deze of die stad, ze zijn - overal...
En de mensen die geroepen zijn tot het hoge ambt van criticus en steevast menen dat ik ‘de Domineesvrouw van Blankenheim’ moet zijn en Aage Roemer mijn man, zij denken te goed en...niet goed genoeg over ons!
Als voorbeeld dat te controleren is, kan misschien dit kleine gegeven dienen: een vrijzinnige Dominee spreekt niet van ‘de Here God’, zoals Aage Roemer dat doet. ‘Here God’ is een Oud-Testamentische uitdrukking en Oud-Testamentische uitdrukkingen worden - bij de Vrijzinnigen - graag verwisseld voor aanhalingen uit het milde zachtmoedige Nieuwe Testament. Maar een feit is het, dat ik-zelf - in de gestalte van Djoeke Roemer - mijn gedachten en mijn verlangens naar de wereld toedroeg. En laat nu de uitdrukking ‘wereld’ u niet hinderen: wereld is blijheid, en wereld is haat, in het kleinste gehucht is ‘wereld’ en ook in mijn gedachten en de uwe...
Maar Djoeke Veenema is na het maken van haar laatste wil niet gestorven, en ik mocht ook nog leven. - Ergens zegt Djoeke: ‘Ik denk altijd aan de dood, ik zal dus wel lang leven.’ En hier sprak ik dan mijn eigen levensverlangen uit.
| |
| |
Doch toen het manuscript van ‘De Domineesvrouw’ voltooid was, zei een vriend van ons, die het las: ‘Geef het niet uit, dit boek, geef het niet aan de mensen, zij zullen het niet begrijpen, zij zullen het niet lezen. En àls zij het lezen, zullen zij je belachelijk maken. Heeft de wereld ooit een boodschap van liefde aanvaard? Heeft hij de Opperste Liefde niet aan een kruis gespijkerd? Wat verwacht jij dan nog? Schrijf een boek over de ontrouw, schrijf over de lichamen maar niet over de zielen...schrijf over de danshuizen maar niet over de dood...En de mensen zullen je lezen, en je zult succes hebben. Maar dit boek...’, en hij haalde een citaat aan van Johannes Müller: ‘Het is onmogelijk de grote massa voor godsdienst, moraal en kunst te winnen...’
Nu, ik heb tòch de moed gehad, dit boek de wereld in te sturen. Want ik geloof dat elk mens te winnen is door de liefde, zoals ik zelf ook door die liefde gewonnen ben...
En ik vraag het u dringend en nadrukkelijk, vrienden: Zal het berouw onder uw vensters staan en zult gij uw vensters gesloten houden? Zal de liefde aan uw deuren kloppen, en zult gij hem niet opendoen?
Ik geloof het niet, ondanks critici als Menno ter Braak.
Neen, ik wéét het nu wel zeker.
Gij zelf, gij hebt mij hartelijk geschreven - gij hebt mij begrepen. Ik heb ‘De Domineesvrouw’ voorgelezen aan een groep eenvoudige mensen...zij kwamen in de pauze naar mij toe en konden niet veel zeggen, maar zij drukten mij krampachtig de hand - ja, zij begrepen mijn boodschap.
Er zijn ook critici die mij begrepen, weinigen nog maar misschien, nu goed: weinigen, maar bij alle verschil van inzicht, begrepen zij mij toch!
En ik hoop dat de mensen die ik pijn gedaan heb, vroeger, en de mensen die mij gegriefd hebben, vroeger, mijn boek - mijn boodschap zullen lezen.
Ik droeg De Domineesvrouw van Blankenheim aan mijn vrienden op en aan mijn vijanden. En dit is geen theatrale opdracht.
Ik heb in mijn kleine geboortestad zo angstig-vaak de haat ontmoet, haat in elke dag, haat in menig oog...
Toen had ik Sterke webben geschreven, Mensen uit een stil Stadje, later Het wazige Land.
Als een opgejaagde ging ik naar een andere stad. Ik schreef er De Zondaar en er sloeg een zee van gramschap, haat en verachting over mij heen.
Ja, ik hèb vijanden! Het is toch niet theatraal om vijanden te hebben, is het wel? Het is toch ook niet theatraal om te hopen dat deze vijanden eenmaal weer vrienden zullen worden, is het wel?
En gij die mij niet kent, die mij noch haat, noch genegen zijt, ik vraag enkel van u: begrijp mij een weinig - slechts een weinig...Meer vraag ik u niet. -
| |
| |
Nu zal ik u voorlezen, hoe Djoeke Veenema afscheid tracht te nemen van het leven.
‘Djoeke sluit de ogen, zij kijkt naar het leven.
Het leven is zo doorschijnend als glas geworden.
Zij ziet het einddoel: Gods uitgestrekte handen, en een glans valt over haar gedachten heen: de glimlach van de Verlosser.
“Niet bang,” zegt zij in zichzelf. En dat klinkt vragend.
Koud zijn haar handen en haar benen zijn zwaar.
Zij kijkt naar het zonlicht en zij fluistert: “Ik moet weggaan, zonlicht, ik ga weg, eerdaags, vaarwel helder zonlicht...”
De torenklok van Blankenheim speelt. “Ja, ik hoor je nog, ik kan je nog horen,” prevelt zij, “ik heb vaak naar je geluisterd op stille nachten, in heldere dagen, kleine grijze toren, nog wel bedankt voor je liedjes.”
Zij loopt ook door het dorp. “Hier is mijn leven begonnen,” zegt zij tegen de bleke oude huizen. En zij kijkt naar de kleine verweerde kerk op. “Kerk, jij hebt mij mijn God weergegeven. Hoe zal ik je danken, Kerk?”
Kouder worden haar handen, zwaarder haar benen, trager gaat de slag van haar hart. Zij verbeeldt zich, dat Aage zich naar haar toebuigt. “Aage,” zucht zij, “zégen - zegen-van-God, ik moet nu weg - ik moet van jou weg, Aage...De goedheid van je ogen, Aage, en de glimlach van je mond...oh Aage...Aage...nu moet het breken, nu breekt het leven...”
Haar handen verstijven en haar lichaam verstijft.
Koud zweet parelt op haar voorhoofd, zij kreunt. “Aage, laat me niet gaan, houd me toch bij je, laat mij toch bij je blijven, Aage...Oh Heer, doe een wonder, ik kan nog niet sterven, Heer, ik kan nog niet...”
En dan gaat zij ook naar vroeger terug.
Onder de woorden die zij sprak, waren er vele, die als een pijn in de herinnering bleven haken, onder de woorden die zij schreef, waren er vele die een pijn naar de wereld toedroegen.
Zij nam het op voor de zwakke, zij verdedigde de schamele - en zij deed dat met spitse woorden-van-haat. Pijndragers waren haar woorden.
Djoeke buigt het hoofd voorover, en zij legt de handen ineen, er hangen tranen aan haar wimpers.
Zij droomt nu niet, en zij gaat toch langs een weg van voetsporen naar de wereld terug.
Daar in het bekraste spiegelende plaveisel van een grote stad, daar zijn de deuren waar zij doorheen gegaan is, daar zijn de vensters waar zij doorheen gekeken heeft.
| |
| |
Zij klopt aan bij oude vrienden, bij vrienden die haar vreemd geworden zijn. “Ik ben het,” fluistert zij. “Djoeke ben ik. Vergeef mij - ik vergeef, vergeef mij ook...vergeef mij alle boze woorden, vergeef mij mijn zelfzucht, vergeef mij mijn argwaan, vergeef mij mijn drift, dan éne felle woord, die éne scherpe uitval...”
Nu staat zij op een stenen hoogte, en de steden kijken naar haar om.
“Ik herroep mijn oordeel van vroeger, vrienden, ja, ik herroep dat! Vergeet de woorden die ik gesproken heb, als de haat er in vlamde, vergeet de woorden die ik schreef, als de toorn ze aanstak. Onthoud alleen maar mijn woorden van nu, vijanden weest mijn vrienden weer, vreemdelingen weest mijn makkers weer.”
Zij ijlt over de wegen.
Waar de paden smal worden en de huizen klein, ontmoet ze haar kinderjaren. Herinneringen komen op haar af. Zij ontmoet zichzelf in de straten van een doodse kleine stad.
Zie, daar zijn de poorten van dorens weer, daar is de boze wachter op de muur!, daar zijn de grote oude kerken, waar zij de Boze ontmoette in een enkele geringschattende glimlach, in één oogopslag.
Zij neemt de jonge wrokkige Djoeke bij de hand: “Kom, wij samen.”
En zij kloppen aan de deuren: “Luister toch naar ons, luister! Wij vergeven de bitse woorden en elke uitval van haat: wij vergeven de barre argwaan en de laster. Wij vergeven alle hoonwoorden en elke smaad. Laten wij als vrienden scheiden, kom, laten wij als vrienden naar God gaan.”
Zij worden aangehoord.
Worden zij afgewezen?’
Djoeke kan dit niet weten...
Maar Djoeke leert op het laatst toch wel afscheid nemen! Het is een moeilijke les. Maar er zijn meer moeilijke lessen in Djoeke's leven. Moeilijk is het ook om zacht te zijn tegenover de hardheid, zacht tegenover de haat!
Het gelukte mij nog maar een paar maal - en het kostte mij veel inspanning. Maar ik hoop dat het mij eenmaal voor alle dagen, voor alle jaren, voor altijd gelukken zal.
Vrienden, ik moet mijn boek nu sluiten - maar mijn boodschap leg ik in uw handen: vijanden weest mijn vrienden weer, vreemdelingen weest mijn makker weer...
En dat het u allen welga, vrienden: u allen het allerbeste!
Purmerend.
| |
| |
*
Zelfs nog een tweede keer richt Alie van Wijhe-Smeding zich tot Menno ter Braak. Schriftelijk nu. In de aflevering nr. 352 (april 1931) van het maandschrift Den Gulden Winckel:
|
|