waarop die tweede auteur, als ware het een voldongen feit mij over die (door mij ongewenschte) lezing schreef.
Zoo zijn er duizend pogingen tot beinvloeding dagelijks bij mij aan den gang. Ik ben het aan mijne verantwoordelijkheid, zoowel jegens de AVRO als jegens het Nederlandsche volk verplicht, daartegenover een Romeinsch standpunt in te nemen. Dat ik op de bres sta voor de onpartijdigheid en integriteit van de radio-boekbespreking komt mij voor een dienen te zijn van de belangen der uitgevers.
Nu ik toch bezig ben aan U te schrijven, moet ik U ook nog bericht geven over den kleinen roman HELOISE, waaraan ik nog steeds voor U bezig ben. Tengevolge van behandeling der Utrechtsche Gemeente-Begrooting, waarbij ik als journalist aanwezig moest zijn, is de voltooiing eenigszins vertraagd, maar ik hoop U het manuscript toch in de eerste maanden van het volgende jaar te kunnen toezenden. [Het boek is nooit verschenen].
Met hoogachting en vriendelijken groet,
P.H. Ritter Jr.
Op diezelfde 29 november 1930 bespreekt Ritter het boek De Domineesvrouw van Blankenheim in het Utrechts Dagblad.
Er is om het werk van Alie Smeding altijd veel gerucht geweest. Haar vroegere roman De Zondaar is, door zijn realistische bladzijden, voorwerp geworden van heftige polemieken, en nu deze schrijfster opeens schijnt omgeslagen in het andere uiterste, en een boek geeft op welks laatste bladzijde vermeld staat: ‘Geschreven onder de bescherming Gods, in het groene, vlakke land van de Hollandse polder, tussen lieden die van goeden wille zijn’; nu krijgt zij opeens de wind voorin, niet van de vromen en van de deugdzamen, maar van de critici, die schijnheiligheid speuren onder elke uiting van religieuze lyriek.
Dr. Menno ter Braak heeft in zijn interessante boekbespreking van zondag laatstleden, door de radio een vernietigende kritiek doen horen. Hij diskwalificeerde Alie Smeding's nieuwe roman als een staal van ‘provinciale retoriek’, hij zag in dit boek een uiting van het gemoed dat zich, uit angst voor het leven begraaft in een provinciale sfeer, zich afsluit van de bewegingen van zijn tijd, en doodgewone figuren omringt met een schijn van heiligheid. En deze uitnemende criticus, door wiens geest wij aan de geest van Busken Huet worden herinnerd, zei verder, dat hij tegenover de bekering tot God, waarvan ons in dit boek gewaagd wordt, nogal sceptisch stond, omdat ‘het donker verleden’, waarvan telkens sprake is, immer wordt weggedoezeld, en men de wedergeboorte van deze ziel dus feitelijk niet meebeleeft.