28 november 1930: D. Zijlstra (directeur van Nijgh & Van Ditmar's Uitgeversmaatschappij Rotterdam) aan Ritter:
Zeer geachte Heer Ritter,
Zondag heb ik door de radio gehoord, wat Dr. Menno ter Braak te zeggen heeft over ‘De Domineesvrouw van Blankenheim’. Deze criticus heeft gedurende een half uur gemeend niet anders te moeten doen, dan te herhalen, hoe mislukt hij dit laatste werk van mevrouw van Wijhe vindt. Hiermede is hij van de gebruikelijke weg afgeweken. Voor zoover mij bekend is, was de critiek door de radio tot heden steeds opbouwend en werd een gedeelte van het boek voorgelezen om de luisteraars een indruk te geven. Maar Zondag niets van dat alles. Afbreken en nog eens afbreken en het voorlezen van een regel of tien om deze afbraak nader toe te lichten.
Ik heb mij afgevraagd, welk nut een dergelijke bespreking eigenlijk heeft en waarom een boek wordt behandeld, waaraan volgens Dr. ter Braak niets goeds is. Zouden de luisteraars er niet meer mee gebaat zijn geweest, indien over dit werk een diep stilzwijgen ware bewaard en dit half uur bestemd zou zijn geweest om een volgens het oordeel van de criticus ‘goed’ boek te bespreken? Ook ‘De Domineesvrouw van Blankenheim’ wordt weer zeer verschillend beoordeeld en nu is mijn bezwaar, dat niemand dit boek meer door de radio kan bespreken, die er wellicht heel anders over denkt.
Maar dat alles daargelaten, ik geloof, dat het beter zou zijn besprekingen, zooals de heer ter Braak thans heeft meenen te moeten houden, achterwege te laten. Ik zou gaarne Uw zienswijze in deze vernemen. Een herhaling in de toekomst zou mij hoogst onaangenaam zijn. Een behandeling als deze vind ik bovendien door het feit, dat slechts één beoordeeling door de radio wordt verspreid niet geheel rechtvaardig en berokkent schrijfster, boekhandel en ons onberekenbare schade. Er zijn mij nu reeds verschillende gevallen ter oore gekomen, dat een boekverkooper, die het werk presenteerde, te hooren kreeg: ‘Van dàt boek moeten we niets hebben, het is door de radio zóó slecht besproken’.