| |
Alie van Wijhe-Smeding
Provincialisme en retoriek
door
Menno ter Braak
In het algemeen is het aangenamer te spreken over een boek, dat men belangrijk en sympathiek vindt, dan over een boek, dat men, op zichzelf beschouwd, onbelangrijk en antipathiek acht. Wanneer ik heden uw aandacht vraag voor het laatste werk van Alie van Wijhe-Smeding, dan moet ik dat doen met het in eerste instantie onaangename bijgevoel, dat ik het met groeiende tegenzin uit heb gelezen en dat ik het dus met de beste wil van de wereld aan niemand als belangrijke lectuur kan aanbevelen. Wat geeft mij dan
| |
| |
de moed aan het verzoek te voldoen, juist dit boek te behandelen? Het is immers allerminst een verkwikkelijk tafereel, de ene schrijver door de ander te horen aftuigen, zoals het in de volksmond heet; en ik ben ook van mening, dat een zodanige literaire boxmatch voor de microfoon, waarbij bovendien één der partijen alleen op de achtergrond vertegenwoordigd is, noch voor het publiek noch voor de literatuur zelve voordeel kan hebben. Ik ben allerminst een tegenstander van het kraken van venijnige kritische noten; maar dit is beter op zijn plaats in een tijdschrift dan op een boekenhalfuur. Door over een boek te spreken dat ik niet kan waarderen, wil ik hier slechts trachten zo objectief mogelijk aan te geven, waarom ik er zo en niet anders tegenover sta, en waarom ik mijn oordeel op algemene gronden zo en niet anders moet bepalen. Er zijn namelijk wel enige dingen te zeggen, juist naar aanleiding van De Domineesvrouw van Blankenheim, die niet alleen dit speciale geval raken, dus een algemener betekenis hebben voor de Nederlandse literatuur in haar geheel. Provincialisme en retoriek, twee gevaren voor iedere schrijver, bedreigen niet uitsluitend Alie van Wijhe-Smeding, maar een ganse categorie van auteurs, wier levenshouding zich in meerder of mindere mate laat vergelijken met die van de bespreken romancière.
Ik mag u misschien met een enkel woord duidelijk maken, wat ik onder provincialisme en retoriek versta. Met provincialisme bedoel ik volstrekt niet dat een boek geschreven is door iemand uit de provincie. Er zijn boeken met een typisch plaatselijk karakter in de plaatselijke zin van het woord, die een betekenis hebben, die ver boven het beperkte stukje land van ontstaan uitgaat; denkt u maar aan het werk van Stijn Streuvels, zelfs aan Pallieter van Felix Timmermans, dat ik niet van ganser harte bewonder, maar dat door de figuur van Pallieter toch meer dan een achterhoekse gebeurtenis is geworden. Het provincialisme van Stijn Streuvels is niet het provincialisme, dat ik hier, met een ongunstig accent bedoel. Provincialisme in mijn betekenis is een mentaliteit, een geesteshouding. Het is de omschrijving van een soort culturele achterlijkheid. Wie provinciaal is in deze zin, als ik het nu bedoel, kan voor mijn part romans schrijven, die in de society van Parijs of Berlijn spelen. Hij verraadt zich namelijk niet door het feit, dat hij boeren beschrijft, maar door het veel belangrijker feit, dat hij zèlfs de wereldstad ziet met het oog van de naïeve provinciaal, die niet weet, dat er nog wel iets buiten zijn geboortedorp gebeurt, dat met andere maatstaven moet worden gemeten dan die van zijn dorpsgenoten. Wie dus schrijft als een provinciaal in deze zin, weet niets van of doet of hij niets weet van, de problemen, die urgent zijn; hij kleedt zijn wereldje gemoedelijk aan en stelt dit de lezer voor als een paradijs van waarheid en genoegelijkheid.
| |
| |
Zulk provincialisme kan natuurlijk met de beste en onschuldigste bedoelingen worden bedreven. Er zijn b.v. in Vlaanderen talrijke auteurs, die eenvoudig geen andere belangstelling hebben dan hun provinciale idylle. Ik noem u b.v. Antoon Thiry, een werkelijk volkomen oprecht beschrijver van Vlaamse mensen en toestanden; ook Timmermans is vaak die weg op gegaan. Persoonlijk voel ik niet veel voor zulk werk; maar ik zal er geen ogenblik aan denken, het verdacht te maken. Dit soort provincialisme staat nu eenmaal, men mag het betreuren of niet, buiten de stroom der wereldverschijnselen; deze mensen zijn oprecht en daardoor vaak ook onbelangrijk voor hen die aan hun provinciale situaties geen deel hebben, maar men mag hen niet beschuldigen van een opzettelijk ontvlieden van het harde leven in de idylle; zij zijn eenvoudig, die zij zijn.
Erger wordt het echter, als men het provincialisme aantreft in combinatie met de retoriek. Er zijn mensen die er van houden, in hun vakantie op klompen te lopen, hoewel iedereen aan hen zien kan, dat zij in het dagelijks leven gewoon zijn aan hoge hakjes. Dat is in de vakantie een geheel onschuldig genoegen, maar als het in de literatuur voorkomt, doet het onaangenaam aan. Men krijgt immers de indruk, dat die boerenklompen om het effect worden gedragen, dat de dame, die er zich mee vertoont, het erop gezet heeft, nu eens met alle geweld een boerin te zijn. Men zou haar willen verzoeken, die klompen uit te trekken en zich eens te laten bewonderen met haar alledaagse schoenen aan. Dit dragen van vakantieklompen door stadsdames kwalificeer ik in de literatuur als retoriek. Het is een pose, en vaak een hinderlijke pose. Het is inderdaad ook een soort provincialisme, maar dan van de koude grond; het maakt ons wantrouwig, het stemt ons wrevelig tegenover die klompen, die eigenlijk schoenen moesten zijn. Of, om nu van het beeld af te stappen: deze vorm van provincialisme is niet echt, niet spontaan, niet naïef zelfs. Wij hebben in zo'n geval te doen met het bedenksel van een stadsmens, die tijdelijk een boer wil imiteren.
De nieuwe roman van Alie van Wijhe-Smeding, De Domineesvrouw van Blankenheim, lijdt nu in hoge mate aan dit euvel der provinciale retoriek. Dit is des te bedenkelijker, omdat aanloopjes naar zulk een retoriek in haar vorige romans geenszins ontbraken. Haar beste boek Tijne van Hilletje, draagt er al even de sporen van, in De Ontmoetingen van Rieuwertje Brand is het symptoom reeds duidelijker zichtbaar. Ik voor mij acht deze provinciale retoriek voor de schrijfster fataler dan haar stoutmoedigheid op moreel gebied in het veelbesproken boek De Zondaar. Toen destijds de critici elkaar in de haren vlogen naar aanleiding van het thema en de bewerking van deze roman, liep Alie Smeding kans plotseling een martelares te worden; wel wat onverdiend mijns inziens, want daarvoor was De Zondaar toch te
| |
| |
weinig problematisch. De hoofdfout van De Zondaar was gebrek aan zelfkritiek, aan schiftingsvermogen, aan afstand van het onderwerp. Vergelijkt men nu echter deze teugelloosheid met de gemaniëreerdheid in De Domineesvrouw van Blankenheim, dan aarzel ik geen ogenblik, aan wie van beide de voorkeur te geven. Mij is de echte benauwdheid en leegheid, die uit De Zondaar naar voren komt, duizendmaal liever dan de retorische klompen, die voor de pastorie van Blankenheim al te zichtbaar op de mat staan. Een mens, gewikkeld in de strikken van een waarachtig probleem, is te waarderen zèlfs in een boek dat verre van onberispelijk is geschreven en niet tot de toppen der literatuur reikt; maar provinciale zelfgenoegzaamheid, gedistilleerd uit een schijnprobleem wekt tegenzin, in welke vorm zij ook moge voorkomen.
In De Domineesvrouw van Blankenheim zien wij Alie van Wijhe-Smeding aangekomen op een punt, waar De Zondaar geen vat meer op haar heeft. Deze ontwikkeling had een verheugende verlossing kunnen zijn, maar zij is niets minder dan dat. De domineesvrouw, die de heldin van de roman is, meent zich wel iets te herinneren van een grijs en leeg verleden, maar dit verleden blijft zozeer decor, dat het op het verloop der gebeurtenissen hoegenaamd geen invloed heeft. Voor de schrijfster mag dat een gelukkig iets zijn, voor de roman is het niet bevorderlijk. Als men met het verleden wil werken, moet men het, ondanks dit feit, dat het voorbij en begraven is, in de beschrijving weer kunnen opwekken, als een gruwelijk visioen of als een onwezenlijke droom, zodat de lezer ervaart, wat het eens voor de persoon in kwestie betekend heeft. De lezer van De Domineesvrouw van Blankenheim ervaart echter niets meer, dan dat Djoeke, de predikantsvrouw, in het verleden ongelukkig is geweest; hoe het verleden zich omzette tot haar nieuwe leven, blijft onduidelijk en wordt alleen met vage, geheimzinnige termen aangegeven. Uit enkele aanwijzingen mag men concluderen, dat Djoeke in de stad heeft geleefd, de boze stad, en dat zij daar bijna te gronde was gegaan; maar aanschouwelijk wordt het ons verder niet gemaakt.
De vierhonderdvijfennegentig bladzijden van dit boek zijn overigens met enkele woorden samen te vatten, wat hun inhoud betreft. Djoeke komt als de tweede vrouw van de predikant van Blankenheim, Aage, in de haar ongewone omgeving van een provinciedorp. Zij moet haar positie in dit dorp bepalen, niet alleen maatschappelijk, maar ook ten opzichte van haar eigen zieleleven, tegenover de gestorven eerste vrouw, tegenover de onwennige dorpelingen, tegenover het kind uit het eerste huwelijk tegenover haar man niet in de laatste plaats. Die confrontatie valt haar niet altijd gemakkelijk, overal dreigt verwijdering en wanbegrip; tenslotte weet zij de weg tot haar man niet meer te vinden. Zij stort terug in de ziekte, om pas daardoor te ontdek- | |
| |
ken, dat zij in het leven van allen betekenis heeft gekregen, dat zij aldus de ware betekenis van haar leven heeft gevonden. Dan keert zij zich nog eenmaal om naar de vage gezichten van vroeger, de verre gezichten in de wereld en neemt voorgoed afscheid van hen. Dat is de geschiedenis in het kort. Het thema is tamelijk alledaags, maar men kan niet zeggen, dat Alie van Wijhe-Smeding het op een alledaagse wijze uitwerkt. Jammer genoeg is dat, in het onderhavige geval, nog geen aanbeveling. Het boek is geschreven in een jachterige tegenwoordigetijd-stijl, die op den duur, door het gebrek aan afwisseling in stof en ritme, irriterend aandoet. Het schrijven in de tegenwoordige tijd kan de indruk van onmiddellijke tegenwoordigheid, van felle tegenwoordigheid, natuurlijk zeer verlevendigen; in De Domineesvrouw van Blankenheim is daarvan echter geen sprake. Integendeel, de stijlfiguur is vermoeiend en zelfs vervelend bij dit gebruik. Men begint zich te wensen, dat men eindelijk eens in een andere tijd terecht mag komen.
Hoe is dit te verklaren? In de eerste plaats door de stilistisch aanvechtbare herhalingen, maar evenzeer door het gebrek aan substantie, waaraan de gehele roman lijdt. Want - om terug te komen op de zoëven geresumeerde inhoud - de vierhonderdvijfennegentig pagina's van De Domineesvrouw van Blankenheim houden zich voor een groot deel bezig met wijdlopige bijzonderheden, die de aandacht onnodig vragen; provinciale anekdoten met een retorische bijsmaak, die alle moeten dienen als illustraties van het levensproces van Djoeke, de domineesvrouw. Haar eigen leven wordt door die bijkomstigheid geheel overwoekerd en zelfs verstikt. Het gaat verloren onder geschiedenissen van dorpsmensen, die zich tot in het oneindige herhalen.
De hoofdpersonen van de roman, Djoeke en haar echtgenoot dominee Aage, zijn dus, om te beginnen, oversponnen door een net van provinciale feiten. Voorzover zij zichtbaar blijven, zijn zij echter - wij moeten het helaas constateren - geheel mislukt. Zij konden weggelopen zijn uit een roman van Jörgen Falk Rönne, die met een scheutje tragiek was aangelengd. Men weet dat het ideaal van de hedendaagse dominee in de moderne stijl voor een niet onbelangrijk deel aan de Skandinavische literatuur is ontleend. De figuur van de dronken predikant, Gösta Berling, kent iedereen, en al is hij nu een mislukte predikant, de schrijfster Selma Lagerlöf weet hem juist door zijn misluktheid min of meer als romantische held, als Ueberpredikant, zou men kunnen zeggen, te idealiseren. Dit ideaal heeft Alie van Wijhe-Smeding blijkbaar voorgezweefd, toen zij de dominee van Blankenheim, Aage, creeerde; trouwens, zij noemt het boek van Selma Lagerlöf zelf ergens. Maar deze Aage is goedaardiger, burgerlijker, deemoediger; hij is ook een idealist, maar zijn levenshouding is heel wat vegetarischer dan die van Gösta Ber- | |
| |
ling. Hij zal zich niet aan alcohol te buiten gaan en men stelt zich hem voor met het slappe boordje der traditionele idealisten. Ik ken eigenlijk geen voorbeeld van gedurfder retorische provincialiteit dan deze dominee Aage. Hij is retorisch, want hij heeft onophoudelijk grote woorden voorhanden, die ons hol en onecht klinken; hij is ook provinciaal, want hij verheft zich in argumentatie niet boven de vulgairste brochurestijl. Alie van Wijhe-Smeding echter vindt hem een ideaalheld; zij heeft hem met haar adoratie gestoffeerd, tot hij heel wat lijkt; maar ziet men onder de grote woorden, dan blijft er niet veel anders over dan de bezige redacteur van kerkelijke blaadjes, die een verdienstelijke plaatselijke grootheid mag zijn, doch onze verering allerminst verdient. Aage is een gemoderniseerde, en daardoor
volkomen vals geworden Christus van Thorwaldsen.
Djoeke, zijn vrouw, brengt het er al niet veel beter af. Wij vinden in haar al de provincialiteit en de retoriek terug, die aan Aage ook in zo ruime mate is ten koste gelegd. Zoals ik al opmerkte, zinspeelt de schrijfster hier en daar op haar verleden, dat troosteloos en koud moet zijn geweest. Dubbel jammer, is men geneigd te zeggen, dat zij uit een zo troosteloos verleden dan nog niet eens dèze les heeft getrokken, dat alle retoriek uit den boze is, als men bekeerd wil worden, dat er voor een bekering weinig dikke woorden nodig zijn. Wat doet deze Djoeke met haar nieuwe leven aan de zijde van de predikant van Blankenheim? Zij brengt veel liefdadige bezoeken, zet veel koffie, mijmert zelfs veel over de zonde; maar waarom dit alles zo bijster belangrijk is, als Alie van Wijhe-Smeding het ons wil doen voorkomen, ontgaat mij. Er blijkt namelijk nergens, dat Djoeke ook innerlijk zuiverder en rijker is geworden, al wil de schrijfster ons dat ook dolgraag bewijzen door uitvoerige uiteenzettingen; er blijkt hoogstens, dat zij wat dorpser is geworden dan vroeger, toen zij in die zondige grote stad leefde, dat zij zich kunstmatig aan de problemen der gistende wereld heeft onttrokken, door met provincialen om te gaan. Eigenlijk is het nogal gemakkelijk, om zo van de zonde van de wereld af te komen. Wat Djoeke doet in de pastorie van Blankenheim, is niet veel anders dan wat de vakantiegast doet, die zich in een provinciepensionnetje terugtrekt en na een paar weken vergeten is, dat de grote wereld nog bestaat.
U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik kan zo'n figuur als deze Djoeke niet uitstaan. Toevallig trof mij dezer dagen in een vlijmscherpe novelle van de voortreffelijke Engelse schrijver Aldous Huxley, The Claxtons, een novelle, die u opgenomen vindt in zijn laatste bundel Brief Candles, de karakteristiek van dit pseudo-idealistische type, waaraan onze samenleving zo rijk is. De man loopt altijd met een rücksack door de straten van Londen, om zich toch vooral als een sterk geestelijk levend mens te onderscheiden; hij is
| |
| |
dan ook doodongelukkig, als hij in de Alpen verzeild raakt, omdat daar iedereen een rücksack draagt en het teken der bijzondere geestelijkheid zijn waarde geheel verliest. Van de pseudo-idealistische vrouw van deze man Huxley de volgende uitstekende karakteristiek, die van a tot z op de Djoeke van Alie van Wijhe-Smeding toepasselijk zou zijn:
‘Haar glimlach, die was het fabrieksmerk van haar geestelijk leven. Het was een ietwat verzachte uitgave van de glimlach van Mona Lisa, die haar tamelijk dunne bloedeloze lippen bijna chronisch tot een halve maan van liefelijk en vergevensgezinde barmhartigheid plooide en de aangeboren knorrigheid van haar gezicht overlaadde met een soort ongepaste suikerzoetheid. Die glimlach was het produkt van lange jaren hardnekkige zelfverloochening, van koppige aspiraties naar het hoogste, van bewuste en vastomschreven liefde voor de mensheid en haar vijanden...Tenslotte had de gewoonte die glimlach onverbrekelijk vastgeklonken op haar gezicht. Hij bleef daar permanent aan het schijnen, zoals de lampen van een auto, die bij ongeluk zijn aangestoken en zonder noodzaak zijn blijven branden.’
Tot zover Aldous Huxley. Deze analyse van mevrouw Claxton is ongenadig scherp, maar laat niets te wensen over. Deze dame demonstreert misschien beter dan ik het met veel woorden kan zeggen, wat ik bedoel met provinciale retoriek. Deze mevrouw Claxton, die ook Djoeke van de pastorie te Blankenheim zou kunnen zijn, heeft wel een sterk ontwikkeld begrip van het hogere, dat ergens moet zijn, maar zij is absoluut niet bij machte, het op de juiste plaats te zoeken; zij zoekt het in uiterlijkheden, in zonderlinge aanwensels, in een vergevensgezinde glimlach zelfs, die tenslotte haar gezicht niet meer verlaat; zij praat veel over het hogere, zij lààt er misschien bijna nog meer voor dan zij ervoor doet, maar zij blijft retorisch en provinciaal tegelijk, wij voelen, dat zij een, misschien maar gedeeltelijk bewuste, maar dan toch zeker onware komedie speelt met onverwerkte dingen. Het verschil tussen Huxley in zijn beschrijving van mevrouw Claxton en Alie van Wijhe-Smeding in haar beschrijving van de domineesvrouw Djoeke ligt nu precies hier, dat Huxley deze retoriek volkomen doorziet en ontmaskert, terwijl Alie van Wijhe-Smeding er volkomen in opgaat, bijna niet genoeg kan krijgen van dit schone zelfbedrog. Ongetwijfeld is er in haar beschrijving van Djoeke een onkritisch autobiografisch element. De Domineesvrouw van Blankenheim wordt door Alie van Wijhe-Smeding namelijk opgedragen aan haar vrienden en aan haar vijanden. Aangezien aan het slot van de roman blijkt, dat Djoeke precies hetzelfde doet met hààr vrienden en vijanden, mogen wij wel veronderstellen, dat de schrijfster haar eigen levenservaring voor een groot deel in deze figuur terugvindt. Maar men heeft dit bewijs eigenlijk niet nodig. Tè zeer gaat Alie van Wijhe-Smeding op in de retoriek van haar hel- | |
| |
din, dan dat twijfel mogelijk zou kunnen zijn. Zij staat volkomen onkritisch tegenover de zonderlinge verering, die haar heldin
Djoeke koestert voor haar man Aage, wiens gemeenplaatsen worden geaccepteerd als de uitspraken van een heilige. Zij is nergens in staat geweest, ons duidelijk te maken, waaròm wij die gemeenplaatsen nu eigenlijk moeten accepteren.
Ik wil u één citaat als voorbeeld geven; dominee Aage werkt aan zijn preek, en de schrijfster ziet hem als volgt: ‘Hij zit achter zijn schrijfbureau, en het witte kruis schittert, en de Bijbel is opengeslagen, en er ligt wit papier op een vloeiblad.
Aage houdt de handen stijd ineengevouwen onder de kin, en de ogen houdt hij in de zon. Gespannen trekken heeft hij, men ziet duidelijk de klop in zijn slapen, zijn voorhoofd is vochtig, dringende gebeden bewegen zich in de rimpels van zijn gezicht. Tot laat in de nacht heeft hij dan al gewerkt, hij sloeg oude boeken open, hij raadpleegde grote denkers, hij legde de handen over de dicht bedrukte vellen heen, of hij de woorden wou dwingen zich voor hem te openen. Hij worstelde met eigen gedachten - met eigen onmacht, hij worstelde met de wijsheid van de grote theologen.’
En iets verder:
‘Aage kijkt niet meer naar de letters, hij legt de handen voor de ogen, hij laat de wijsheid van beroemde theologen los. God geeft hem in wat hij zeggen moet. “Vergeet dit niet, Aage” brengt God hem te binnen, “en denk hieraan en daaraan...” Hij wijst verschillende mensen in de gemeente aan: “Die eenzame vrouw zal er zijn, en die vrouw, die ongeneeslijk ziek is, en die man met zijn heimelijk verdriet en die kinderen in de rouw. Vele zonden zullen ook bang toeluisteren, Aage, denk erom.”
Eerbiedig hoort hij toe.
Dan komt er een ogenblik, dat zijn handen wegzakken. Er staat een diepe glans in zijn doorzichtige ogen, zijn strakke trekken ontspannen.
“Ja, Heer”, zegt hij gehoorzaam als een dienstknecht, “ja Heer.” - En nu wordt Aage's preek geboren.’
Ik koos met opzet dit citaat, omdat het een goed voorbeeld is van de retoriek, die dit boek beheerst. Ieder, die ook maar het geringste besef heeft van het ontstaan van geestesprodukten, of het nu preken of gedichten zijn, kan weten, dat dit fragment de retorische parodie is van werkelijk scheppende arbeid. Meer nog: het is een goedkope speculatie op de sentimentele schilderijtjes, die een deel van het publiek zich voortovert, als het over die scheppende arbeid gaat. Zò werkt noch de goede dominee, noch de goede dichter; deze beschrijving is pose, meer niet. En ik zou u, wanneer ik over meer tijd had te beschikken, gemakkelijk kunnen bewijzen, dat het boek wemelt van zulke onoprechte visie. Buitengewoon hinderlijk is daarbij (ik mag het niet
| |
| |
verzwijgen) het clichéachtige gebruik van het woord God. Te pas en te onpas komt Djoeke God tegen, overal spreekt God met haar. En was dit nu de oprechte, brandende extase van de mysticus, die inderdaad het recht heeft, overal God te ontmoeten, dan zou men er gaarne vrede mee hebben; maar ook daarvan is geen sprake. Het noemen van de naam Gods is hier een aanwensel geworden, of, als men wil, een voorwendsel, om aan de onverbiddelijke dwang der harde werkelijkheid te ontkomen naar de provincie der retoriek.
Hoezeer provinciaal, naar de geest, het werk van Alie van Wijhe-Smeding is, blijkt ten overvloede nog eens uit de bijfiguren, die zij aan de z.g. grote wereld ontleent. In het dorpsleven van Djoeke trachten hoofdzakelijk twee mensen, die een soort herinnering vormen aan haar verleden, onrust te brengen. Het zijn de notarisvrouw, Thea van Heekeren, en de romanschrijver Tames Halte. De notarisvrouw woont in het dorp, maar voelt zich daar niet thuis, omdat haar aanleg haar naar de excessen van de cultuur trekt. De romanschrijver is een oude vriend uit het verleden, die even op bezoek komt, maar spoedig weer afreist, als hij van de verandering in Djoeke's levenshouding heeft kennisgenomen; ik moet u eerlijk zeggen, dat ik hem dit overhaaste vertrek in het geheel niet kwalijk neem. De wijze, waarop Djoeke zich tegenover deze mensen gedraagt, is meer dan arrogant en farizeïsch; en zo is de wijze, waarop Alie van Wijhe-Smeding hen tekent, ronduit belachelijk en verwerpelijk. De notarisvrouw Thea van Heekeren zou kunnen zijn weggelopen uit een stuiversroman, zo dik zit de theatrale schmink erop. De romanschrijver Tames Halte is nog erger geschminkt; luister, hoe hij wordt voorgesteld: ‘Zijn huis is koperkleurig, zijn ogen lijken donkerder, zij zijn broeierig verdiept, ze zijn vol van een duistere romantiek.’
Men verwacht na zo'n introductie een dubbele moord, maar omdat de brave Aage een vredelievend man is, loopt het af met het debiteren van een paar ergerlijke banaliteiten, die men zelfs van een zo slecht romanschrijver, als de heer Tames Halte wel moet zijn, niet had verwacht. Ook het verdere bijwerk van het boek is oppervlakkig en slordig gedaan: het schijnt wel, of Alie van Wijhe-Smeding ook haar kijk op de boerenziel aan het verliezen is. Maar ik kan niet in details treden, erger dan Tames Halte is het ook niet. Het is alleen maar beneden het peil, dat de schrijfster vroeger op dit gebied had bereikt. -
Geachte luisteraars, ik moet tot mijn conclusie komen. Ik heb u aan het begin reeds gezegd, dat het belang van een literaire boxmatch mij twijfelachtig voorkomt. MIsschien zult u de indruk gekregen hebben, dat ik, deze goede beginselen ten spijt, toch veel kwaads gezegd heb van De Domineesvrouw van Blankenheim. Dat is ook inderdaad zo; maar ik heb getracht mijn oor- | |
| |
deel te motiveren door te verwijzen naar de algemene zonde der provinciale retoriek, die voor mijn gevoel dit boek volkomen heeft bedorven. Een algemene zonde: want een uitzondering vormt Alie van Wijhe-Smeding zeker niet. Er bestaat onder de lezers van ons land nog altijd de neiging, om het gemakkelijke retorische recept voor zuiver literair goud te aanvaarden. Een boek als De Domineesvrouw van Blankenheim kan misschien, al hoop ik dit niet, de ernstige lezer een ogenblik misleiden door de schijnbaar verheven vorm, door de schijnbare bekoring, die er uitgaat van het platteland en van de plattelandspastorie; maar als men even achter de coulissen kijkt, zal men moeten constateren, dat het werkelijk niet anders dan schijn is. Men vergelijke het besproken boek met Het Oproer der Vissers van St. Barbara, van de Duitse schrijfster Anna Seghers, waarin de provinciale mens als een bijna dierlijk en zielloos wezen wordt uitgebeeld; dan zal het u duidelijk zijn, ook al kan men niet meegaan met de dierlijke eenzijdigheid, dat het leven van hen, die buiten de stadscultuur staan, ook op een zuivere wijze kan worden aangepakt, zonder retorische effecten. En wat de levensstandaard van Djoeke en Aage betreft: allerlei problemen vragen de aandacht, in de pastorie zowel als daarbuiten; laten ook de Nederlandse auteurs die waarachtige problemen niet ontwijken door ons met frasen bezig te houden!
Geen idyllische frasen, maar een heldere waarheid! Ik herhaal u nog eens de zin, die ik in de syllabus liet afdrukken: Idealisme behoort gebaseerd te zijn op het doorzien, niet op het provinciaal stofferen van de verschijnselen. Als een auteur iets van het leven heeft doorzien, dan heeft hij geen opgeschroefde woorden nodig, dan vallen de stofferingen vanzelf weg, dan zal hij noch, zoals Alie van Wijhe-Smeding doet, het platteland verheffen boven de stad, noch ook de stad boven het platteland, zonder dat die keuze tegelijk een toenemen in wijsheid, in doorzicht betekent. Hij zal geen behoefte hebben aan de grote woorden God en ‘zonde’, zonder dat hij zich van de gevaren heeft overtuigd, die aan het gedachteloos of met vals effect uitspreken van die woorden kleven. In dit verband is mijn veroordeling van een roman als deze dan ook niet te beschouwen als een kritische hatelijkheid, maar als poging om te wijzen op het uiterlijk misschien even aantrekkelijke schijnprobleem, dat echter juist door zijn schijnoplossing de lezer geenszins bevrijdt, maar in een toestand van geestelijke narcose achterlaat.
|
|