| |
| |
| |
Nikkela Reubsaet,
hertog van Camposelice
In dit verhaal vraag ik uw aandacht voor het leven van een gekke vent. U begrijpt natuurlijk, dat ik hier niet een man bedoel, die in ernstiger mate gek was dan veel mensen, die men normaal pleegt te noemen. In dat geval immers zou hij alleen maar recht op ons mededogen hebben. Ik bedoel: een man, bij wie de duidelijke onderkenbare, nogal de lachlust prikkelende patologische trekken samenvielen met een zeldzame scherpzinnigheid, een taaie ondernemingslust en een meer dan gewoon muzikaal talent. Ik wil deze man - Nikkela Reubsaet - niet een genie noemen, zoals dat geschiedt in enkele
| |
| |
oude, door mij geraadpleegde artikelen en dokumenten. Vroeger sprong men trouwens in ons gewest - dit tussen haakjes - nogal royaal met het predikaat genie om, en als ik in oude Limburgse bladen en tijdschriften lees wie er zo al allemaal geniaal moeten zijn geweest, dan bekruipt mij de neiging om, als iemand mij talentvol zou noemen, die kwalifikatie als een beledigende kleinering af te wijzen.
Maar goed, was Nikkela Reubsaet geen genie, hij behoorde in elk geval tot de markante mensen - in alle tijden kwamen ze voor - die weliswaar niet de moeite van het herdenken waard zijn, omdat zij in de een of andere sektor van kunst of wetenschap werkelijk iets groots hebben gepresteerd, maar doodgewoon omdat zij leefden vanuit een buitengewone persoonlijke oorspronkelijkheid en daardoor min of meer legendarische figuren werden. Zij deden in hun leven iets, soms iets heel vreemdsoortigs, waardoor zij zich onderscheidden van hun tijdgenoten op een wijze, die vele jaren, een enkele maal zelfs eeuwen na hun dood nog altijd op hun levensgeschiedenis het stempel bleef drukken van een zeldzame sensatie. Het verhaal van hun aardse belevenissen wordt, al of niet geboekstaafd, door de ouders aan hun gretig luisterende kinderen verteld en deze geven het later weer onder even grote belangstelling door aan een volgende generatie. Totdat ten slotte ook aan hun het woord van de Psalmist wordt bewaarheid, dat de mens is als een bloem die ten prooi valt aan de barre winden en waarvan later zelfs niet meer bekend zal zijn waar zij heeft gestaan. Dit lot heeft zich gelukkig nog niet voltrokken aan de Sittardse schoenmakerszoon, die als huisschildersleerling begon en na een veelbewogen leven eindigde als schatrijke hertog van Camposelice.
In het Neilesgetske, nabij de tegenwoordige Rosmolenstraat, hadden de Zusters van Liefde in de vorige eeuw een buurman, Victor Reubsaet, die tot zijn eigen niet geringe trots in Sittard en verre omgeving met de eervolle bijnaam Hans Sachs werd aangeduid. En al had de man niet het talent van de zestiende-eeuwse dichterlijke verteller, zijn geestigheden en de flitsende aforismen van zijn schoenmakersfilozofie maakten hem tot een populaire, overal welkome persoonlijkheid. Hij was gehuwd met Maria Dassen, een vriendelijk en gedienstig mens, die echter als huisvrouw een glansrijk model voor Jan Steen zou zijn geweest. In dit gezin, waarin op 26 april 1843 de held van ons verhaal werd geboren, heerste een goedaardige Bohèmesfeer. Een vaste dagorde was er niet, iedereen deed en liet wat hij wilde, en in tegenstelling tot de voor kleine plaatsen kenmerkende mentaliteit kon het de Reubsaets niets schelen wat de mensen ervan dachten.
| |
| |
Voor Nikkela, in zijn jeugd Klaöske genoemd, was dan ook de lagere school een instituut, dat hij volgens een eigen, allesbehalve overladen lesrooster bezocht, wat in die leerplichtloze tijd mogelijk was. Vlug van begrip, leerde hij er desondanks lezen, schrijven en rekenen, - drie vakken, die toch op zijn minst tot de geestelijke inventaris van een toekomstige hertog moeten behoren. Maar die hertogelijke kroon lag nog in een ver verschiet. Na de lagere school moest Klaöske het voorlopig met de verfkwast en de kalkemmer doen. Hij werd als leerling bij een huisschilder tewerkgesteld. Het zou echter een zeer ‘voorlopig’ worden, want lang hield hij het bij zijn baas niet uit, en met alle respekt voor het schildersberoep mogen wij wel zeggen: gelukkig! Kinderen immers met een buitengewone muzikale aanleg kunnen beter in figuurlijke zin kleur in het leven van hun medemensen brengen en horen dus thuis op die plaats, waar de mogelijkheid tot ontwikkeling van hun talent wordt geboden. Muzikale aanleg wás er bij Klaöske, zowel vokaal als instrumentaal, maar geld om hem naar een muziekschool te sturen ontbrak. Tóch stond het voor hem vast: hij zou zijn leven aan de muziek wijden, hoeveel moeilijkheden hij ook zou moeten overwinnen. En zo viel na enig wikken en wegen de beslissing, dat hij vioolles zou nemen bij de enige Sittardse muziekonderwijzer, een zekere Grosschell. Veel heeft de knaap niet opgestoken van deze pedagoog, die het bier boven de lier prefereerde, en die dikwijls als de leerling de cijns van zijn toewijding aan de Muze kwam betalen, zelf bezig was zijn royale offers te brengen in de een of andere tempel van Bacchus. Dit was dus de eerste moeilijkheid, die moest worden overwonnen. En zij werd overwonnen, dank zij Jules Reubsaet, zijn oudere broer, die een voortreffelijk violist was en tevens over voldoende didaktisch talent beschikte om aan Klaöskes eerste muzikale ontwikkeling leiding te geven.
Lang bleek deze leiding niet noodzakelijk, want toen Klaöske op zestienjarige leeftijd Sittard verliet, was hij niet alleen een virtuoos op de viool, maar óók op de cornet à piston en de piano. Daarbij was hij - wat onder normale omstandigheden al een uitzonderlijke prestatie zou zijn geweest! - zo ver gevorderd, dat hij op deze drie instrumenten les kon geven. Aangesteld bij het Utrechts Orkest, bezorgden zijn muzikale kwaliteiten hem dan ook al spoedig een grote toeloop van leerlingen en als gevolg daarvan een royaal bestaan. Op 23 juni 1864 trouwde hij met het Utrechtse meisje Catharina Anna van Antwerpen, die echter tien jaar later bij de Maastrichtse arrondissementsrechtbank echtscheiding aanvroeg en verkreeg wegens - en dit is minder fraai - kwaadwillige verlating van de man.
Een jaar na zijn huwelijk, in 1865 dus, werd hij benoemd tot leraar aan de
| |
| |
stedelijke muziekschool te Groningen en eerste pistonist van de Groningse Harmonie.
Of zijn hart hem naar het zuiden trok? Wij weten het niet. Zeker is in elk geval, dat hij het in de Martinistad niet lang uithield en wij hem weldra weer in Sittard ontmoeten, wat eigenlijk - gezien zijn reeds bereikt sukses - een degradatie voor hem betekende. Dat hij in Groningen een geëerde positie innam als musicus en leraar en in Sittard een onzekere toekomst tegemoet ging kon hem klaarblijkelijk niets schelen. Ook wat dat betreft heeft Nikkela Reubsaet zijn leven lang de Bohèmesfeer van het ouderlijk gezin meegedragen. Beviel de plaats, waar hij zich had neergelaten, hem niet, dan vertrok hij doodgewoon naar een andere, die hem aantrekkelijker voorkwam. Hij was trouwens getalenteerd en vooral ondernemend genoeg om het ook in Sittard wel te rooien. Nauwelijks was hij er gevestigd of hij stampte er een strijkje uit de grond. Daarmee gaf hij door geheel Zuid-Limburg het ene koncert na het andere, terwijl overal de danslievende jeugd hem met zijn muzikanten in de danszalen verwelkomde. Dit duurde drie jaar. In 1867 verliet hij zijn vrouw en tweejarig dochtertje - aanleiding tot de later uitgesproken echtscheiding - om in Brussel nog wat lessen aan het conservatorium te volgen en tevens zijn prachtige tenorstem te kultiveren. Hij studeerde met zoveel sukses dat hij na één jaar studie de eerste prijs behaalde, iets wat nog nooit eerder was voorgekomen.
Na een tijdje aan de Vlaamse Schouwburg werkzaam te zijn geweest, begon hij als salonzanger op te treden. Dat hij ook in die kwaliteit in Parijs, Londen en andere grote Europese steden lauweren oogstte getuigen van tal van persberichten uit die dagen. Zelfs het Engelse hof schijnt hem enkele malen te hebben uitgenodigd. Zijn werk bracht hem met de hoogste maatschappelijke kringen in kontakt, en dat heeft geleid tot zijn kennismaking met Isabelle Eugenie Boyer, multimiljonaire en weduwe van de befaamde Amerikaanse naaimachinefabrikant Singer. Met haar trad hij te Londen in het huwelijk op 8 januari 1879, en hiermee zitten wij midden in de gekke kant van het verhaal. Is het dan zo gek - zult U vragen - dat iemand een tweede huwelijk sluit, en dat nog wel met een multimiljonaire? Op zichzelf is dat zeker niet gek, integendeel! Ik zou niet graag de mensen tellen, die bereid zouden zijn een dergelijke dame met armen en benen om de hals te vliegen, zelfs al werd zij in een zak geprezenteerd. Het gekke van het geval is, dat Isabelle Boyer in de overtuiging verkeerde, dat zij huwde met de hooggeboren heer Nicolaas Reubsaet, Burggraaf d'Estenburgh de Bloemendaal en dus burggravin werd.
| |
| |
In een brief, met een aantal andere brieven door een schrijver, die zich Archaiophilos noemt, in jaargang 14 van ‘De Nedermaas’ gepubliceerd, schrijft Reubsaet met een ongelooflijke brutaliteit: ‘De burggravin is mooi, goed, vriendelijk en verenigt in zich alle eigenschappen om de plaats in de maatschappij in te nemen, die mijn geboorte en mijn talenten haar bieden. Op onze huwelijksdag gaf zij mij twee miljoen franken tesjegeldj veur nao de Gelaender kirmes te gaon’. Verder schrijft hij er in geslaagd te zijn na een debat van drie weken zijn hoge afkomst te bewijzen tegenover vier personen: een advokaat, een notaris, een dokter en een rijke industrieel. ‘En daarbij had ik ook nog het nadeel - zo gaat hij dan voort - dat alles in het Engels ging, een taal die ik nog niet zo goed beheers als het Frans en het Chinees.’
Hoe Reubsaet dit alles heeft klaargespeeld in een milieu van aristokraten en intellektuelen is een raadsel, althans voor wat de intellektuelen betreft. Vast staat wel, dat hij zich op de een of andere slinkse manier papieren heeft weten te verschaffen, die zijn beweringen aanvaardbaar maakten. Maar intussen bevond zich in de Sittardse registers van de burgerlijke stand het onwraakbare en onwrikbare bewijs, dat het geboorteslot van burggraaf d'Estenburgh de Bloemendaal in het Neilesgetske stond, en dat zijn ouders de populaire schoenmaker Victor Reubsaet en zijn wettige echtgenote Maria Dassen waren. Bij alle dokumenten, waarvan Nikkela zich had weten te verzekeren, ontbrak ten enenmale het voornaamste: een uittreksel uit het geboortenregister van zijn vaderstad. Maar ook dat wilde hij hebben, en wel geredigeerd volgens zijn wensen. Ziehier hoe hij het zonder blikken of blozen vraagt aan een Sittardse notabele: ‘Al mijn papieren zijn nu in orde; alleen een uittreksel uit het geboortenregister ontbreekt nog. Op het uittreksel moeten twee voornamen staan: Victor Nicolas. Naam van de vader: Jean-Baptiste Victor Reubsaet, rentenier, gehuwd met Eudoxie Marie Louise gravin d'Estenburgh.’ Toen de Sittardse autoriteiten hem het gewenste uittreksel toezonden, maar daarin de werkelijke naam van zijn moeder vermeldden, was hij zeer teleurgesteld en schreef: ‘U begrijpt dat het beste wat ik kon doen - en dat heb ik dan ook gedaan - was, het papier dat mij werd toegezonden te verscheuren, omdat het mij van geen enkel nut kan zijn. Het geeft mij Maria Josepha Dassen tot moeder, terwijl ik altijd heb gezegd, dat mijn moeder gravin d'Estenburgh heette. ‘Tóch bleef hij nog herhaalde malen aandringen om het stuk in de door hem gewenste redaktie te verkrijgen. In een latere brief stelde hij een modifikatie voor, die, naar hij meende, hem het stuk zou kunnen bezorgen en anderzijds de gemeentelijke autoriteiten zou kunnen bevredigen.
| |
| |
Er moest namelijk komen te staan: Maria Josepha Dassen van de graven d'Estenburgh. Of hij zich zó in zijn rol had ingeleefd, dat hij zelf meende de waarheid te spreken, wij weten het niet. Hij tekende in elk geval bij dat verzoek aan: ‘Wat de toevoeging aan mijn moedersnaam “van de graven d'Estenburgh” betreft, dit zoude misschien moeielijk schijnen, maar het is de waarheid. Mijne moeder was de dochter van een graaf van Estenburgh, dat heb ik laats jaar in Weenen bewezen, en ik kan het desnoods doen affirmeeren door twee getuigen, een van Sittard en een van de Pruisse grenzen.’ Maar in Sittard gaf men geen krimp!
Intussen had Nikkela zich met zijn goudvis in Parijs gevestigd, waar hij in een van de voornaamste wijken aan de Avenue du Roi de Rome een kapitaal huis had gekocht voor 950.000 franken (en dat waren in die tijd franken met de volle goudwaarde!). Bij het huis waren een stal voor tien paarden en een koetshuis voor zes rijtuigen. Het meubilair kostte 300.000 franken en als persoonlijke liefhebberij had Nikkela een indrukwekkende schilderijengalerij en een kostbare kollektie oude muziekinstrumenten aangelegd.
In zijn door Archaiophilos in ‘De Nedermaas’ gepubliceerde brieven, waaruit ook de gegeven citaten, deels uit het Frans vertaald, afkomstig zijn, etaleert Reubsaet zijn rijkdom met een naïeve zelfheerlijkheid, die, als men zijn luxe in het licht van zijn vroegere armoede beschouwt, wel verklaarbaar is, maar toch ook ergens op een gebrek aan geestelijke inhoud wijst, ja soms zelfs het karakter draagt van een zelfverheffing, die de grenzen van gerechtvaardigde trots op bereikte resultaten ver overschrijdt. Het ligt dan ook geheel in de lijn, dat hij op den duur de titel van burggraaf, die hij zeker ten onrechte voerde, maar die in Parijs algemeen voor goede munt werd aangenomen, toch eigenlijk wat beneden zijn stand achtte. In 1880 wordt uit zijn brieven duidelijk, dat hij naar een hertogelijk kroontje verlangt. Hij meldt zijn Sittardse vriend, dat met dit doel een Italiaanse graaf voor hem het nodige speurwerk verricht. Er moet nu namelijk worden bewezen dat Reubsaet van een oud Italiaans hertogelijk geslacht, de Robattis, afstamt. De Italiaan, waarschijnlijk te goeder trouw, wilde zich binnen het kader van zijn taak ook naar Sittard begeven, om daar in de gemeentelijke archieven rond te neuzen. ‘Ik heb het hem ontraden - schrijft Reubsaet wijselijk - en hem gezegd, dat daar al het nodige onderzoek werd verricht en niets werd gevonden. Over mijn familie heb ik hem het volgende verteld: mijn vader, de heer Reubsaet, was Oostenrijker, mijn moeder, Madame Dassen d'Estenburgh Zweedse, en mijn ouders vertoefden op doorreis in Sittard toen ik werd geboren.’ Hoe het ook zij, op 12 juli 1881 komt de brief, waarin hij aan de onbekende
| |
| |
Sittardenaar meldt dat (zo staat het er) de koning van Italië hem heeft hersteld in zijn familierechten en hem de titel heeft verleend van hertog van Camposelice. ‘Ziedaar - schrijft hij patetisch -, nu ben ik hertog van Camposelice voor God en alle mensen!’ Gelijktijdig benoemde koning Umberto hem tot ridder in de orde van St. Mauritius en Lazarus, de oudste militaire orde van Europa, en verleende hem tevens het recht tot het dragen van een generaalsuniform. Tenminste, zó staat het in de bewuste brief en zó wil het de traditie in Sittard. Of het ooit door iemand nauwkeurig geverifieerd is weet ik niet. Na al wat ik tot nu toe heb verteld over Reubsaets manipulaties lijkt mij een lichte twijfel niet op het niveau van een zonde tegen de H. Geest te liggen.
In de Parijse villa werden de soirées nu nog luisterrijker en Reubsaet zelf nog royaler met zijn steun aan jonge kunstenaars en het stimuleren van kunstzinnige evenementen. Pierre Benoîts oratorium ‘Lucifer’ liet hij eerst tweemaal te Milaan en daarna in het Parijse Trocadero opvoeren door 350 personen. Op een van zijn soirées gaf hij de jonge Amsterdamse violist Wolf, eerste prijswinnaar aan het Parijse conservatorium, een Stradivarius van 20.000 franken cadeau, louter omdat zijn spel hem goed beviel en hij een landgenoot was. Ook alle mogelijke organizaties op ander terrein hadden zijn steun, waarbij hij ook Sittard niet vergat. De gymnastiekvereniging ‘Swentibold’, de fanfare en vooral het komitee voor de armen, dat in de strenge winter van 1879-1880 werd opgericht, ontvingen van hem royale giften. Er kwam echter één typerende konditie bij: het móest in de krant; de volledige tekst van het persbericht stuurde hij gelijktijdig met de gift!
Eenmaal is Reubsaet voor zijn dood nog in Sittard geweest. Bij die gelegenheid bestelde hij een rijtuig met zes paarden, om hem als een vorst door de hoofdstraten naar hotel Haenen aan het Marktplein te rijden, waar hij een groot diner gaf voor al zijn jeugdvrienden, die nog in leven waren.
Lang heeft Nikkela niet van zijn hertogelijke status kunnen genieten. Noch het zo vurig begeerde kroontje, noch de miljoenen, die de fortuin hem bracht, hebben kunnen beletten, dat hij aan een ernstige en langdurige ziekte ten prooi viel, die zijn leven op 2 september 1887 afsneed. Hij was toen slechts 43 jaar oud.
In het begin van dit verhaal noemde ik Nikkela Reubsaet een gekke vent. Na zijn levensgang te hebben gevolgd zult ook U, waarde lezer, deze benaming, in de juiste zin opgevat, niet misplaatst achten. Had zijn avonturiersnatuur hem niet parten gespeeld, dan was hij misschien een groot kunstenaar geworden. Nú hebben zijn grenzenloze eerzucht en zijn manische jacht naar
| |
| |
adellijke titels hem tot een figuur gemaakt, die - ook al erkent men zijn talenten - toch vóór alles een zekere meewarigheid en een neiging tot humoristische benadering in ons wekt. Maar tóch... Al is het voor een Italiaanse hertog niet veel, hij heeft er een Reubsaetlaan in Sittard aan overgehouden.
|
|