| |
| |
| |
Gerard Casimir Ubaghs,
een omstreden geleerde
Indien men in historische beschouwingen de mate van politieke en maatschappelijke stabiliteit als norm gebruikt, is het zeker juist nu eens te spreken van een bewogen tijd, dan weer van een rustige periode. Alleen op het gebied van de geest, van het menselijk denken, draagt elke tijd het stempel van bewogenheid, omdat zich bij ieder mens, bij elke opkomende generatie telkens weer de grote levensvragen aandienen, die de mens dwingen tot wijsgerige beschouwing van zichzelf en van de werkelijkheid, waarin hij zich geplaatst ziet. Ook de negentiende eeuw - in onze geschiedenisboekjes wel eens tamelijk
| |
| |
eenzijdig een tijd van brave burgerlijkheid genoemd - heeft zijn grote denkers voortgebracht. Of is de moderne existentie-filozofie niet geboren uit de problematiek, door Kierkegaard en Nietzsche zo fel aan de orde gesteld? En hebben Marx en Engels niet de grondslagen gelegd voor een maatschappijbeschouwing, waarin wij - ook al wijzen wij hun historisch en dialektisch materialisme af - toch veel soliede bouwstenen voor de toekomst vinden? Ook in kerkelijke kringen zijn in de negentiende eeuw figuren opgestaan, die met niet minder bewogenheid als de ongelovige Nietzsche en de buitenkerkelijke kristen Kierkegaard de grote levensvragen hebben beschouwd. Velen hunner waren in het strijdperk der ideeën ten nauwste betrokken bij het kristelijk verzet tegen het rationalisme, dat met behulp van de schromelijk overschatte menselijke rede elke godsdienstige overtuiging als een produkt van historische evolutie trachtte te verklaren. Een eerbiedwaardige, nobele, maar ook tragische figuur in deze strijd is de Limburgse prof. dr. Gerard Casimir Ubaghs, hoogleraar aan de Leuvense universiteit, geweest. Een steekproef op kleine schaal gaf mij de indruk dat zijn naam ook in kringen van ontwikkelde Limburgers nauwelijks enige bekendheid geniet, terwijl die naam toch in elk historisch overzicht van het negentiende-eeuwse katolieke denken voorkomt en tijdens zijn leven vermaard was in binnen- en buitenland.
Voor gelovige katolieken zette de vorige eeuw ook in ons gewest slecht in. Als gevolg van de Franse revolutie en het optreden van Napoleon waren de kerken nog gesloten en vele families verborgen in hun huizen of in nabijgelegen schuilplaatsen uit Frankrijk verbannen of gevluchte priesters. Ook in Valkenburg en omgeving, waar de natuur tal van veilige schuilplaatsen bood, verbleven enkele van deze verjaagde abbé's. Twee hunner werden onderhouden door de familie Ubaghs, woonachtig te Berg, dat later met Terblijt tot één gemeente zou worden samengesmolten. Het grote landbouwersgezin Ubaghs was zelf arm, maar wist desondanks, gedreven door een oprecht geloof en een voorbeeldige naastenliefde, voldoende opzij te leggen om de Franse bannelingen van de voornaamste levensbehoeften te voorzien. Een van deze priesters doopte Gerard Casimir, die in dit gezin als negende kind werd geboren op 26 november van het jaar 1800. Een zonnige, onbezorgde jeugd was voor de overgrote meerderheid van de Limburgse kinderen in die tijd niet weggelegd. Ook Casimir - zoals zijn roepnaam luidde - moest van zijn prille jeugd af lang en hard werken en het zag er aanvankelijk niet naar uit, dat zijn verlangen om priester te worden vervulbaar zou blijken. Als merkwaardig feit uit zijn jeugd mogen wij wel aanstippen, dat hij op negenjarige
| |
| |
leeftijd - een grote uitzondering in die dagen! - de eerste Kommunie mocht doen, wat duidelijk wijst op een boven het normale niveau liggend godsdienstig leven en een meer dan gewone verstandelijke aanleg. De toenmalige pastoor van Valkenburg, Pieter Willem de Guasco, trok zich dan ook van toen af het lot van Casimir aan en begon hem geregeld les te geven, eerst in het Latijn en daarna, toen hij die taal voldoende machtig was om de handboeken te kunnen volgen, in de filozofie en de teologie. Intussen verschafte de ijverige en spaarzame student zich met lesgeven aan Valkenburgse jongelui het benodigde geld om zijn studie aan het Luikse seminarie te kunnen voortzetten en beëindigen. Op 15 juni 1824 werd hij tot priester gewijd.
Korte tijd aan het klein-seminarie te St. Roch als filozofie-leraar verbonden, werd hij na de gedwongen opheffing van de seminaries in 1825 huisleraar bij de graaf van Hamal. Hij bleef deze taak vervullen tot in 1830 het Luikse seminarie kon worden heropend en hij opnieuw tot docent in de wijsbegeerte werd benoemd. Nauwelijks een jaar later zou Ubaghs van bisschop van Bommel de eerste grote opdracht van zijn leven ontvangen. Rolduc zou seminarie van het Luikse diocees worden en de organizatie van het onderwijs werd hem toevertrouwd. In vorige hoofdstukken hebben wij herhaaldelijk de grote betekenis van Rolduc als katoliek onderwijs- en kultuurcentrum in de negentiende eeuw kunnen vaststellen. Hier is nu de man, aan wie Rolduc voor een groot deel zijn nationale vermaardheid had te danken. Ubaghs wist een lerarencorps samen te stellen, dat aan de hoogste eisen voldeed en met een bewonderenswaardig élan zijn niet gemakkelijke taak aanvatte. Toch zou hij niet lang te Rolduc blijven. De Belgische grondwet van 1831 maakte het mogelijk bijzondere instellingen voor hoger onderwijs in het leven te roepen, wat aartsbisschop Sterckx van Mechelen, in nauwe samenwerking met de Luikse bisschop van Bommel, het initiatief deed nemen tot stichting van de katolieke Alma Mater, die in 1834 te Mechelen werd gevestigd en een jaar nadien definitief werd overgeplant naar Leuven; naar de stad, die in de middeleeuwen en de renaissancetijd een der beroemdste, maar helaas te niet gegane universiteiten van de wereld binnen haar muren had. Ubaghs werd de eerste hoogleraar in de filozofie aan de herboren universiteit, die, evenals in vroegere eeuwen, vooral op het gebied van de geesteswetenschappen tot in onze dagen toe vele belangrijke geleerden onder haar professoren zou tellen. In het ‘Annuaire de l'Université Catholique de Louvain’ van 1876 komt een artikel voor, aan de nagedachtenis van Ubaghs gewijd, waarin hij wordt beschreven als een docent van grote
bekwaamheid. ‘Weinig leraren - zo staat er te lezen - slagen er zoals hij in, de geest en het hart van hun leerlingen te
| |
| |
boeien. Zijn lessen werden gevolgd met een levendige en voortdurende belangstelling en zijn invloed op de universitaire jeugd breidde zich ook uit tot buiten de grenzen van zijn leergang. En dat niet omdat hij zulke briljante eigenschappen had: zijn voorkomen was uiterst eenvoudig, welsprekendheid ontbrak hem en in zijn taalgebruik, allesbehalve vrij van barbarismen, was hij oorspronkelijk in die zin, dat hij de regels aan zijn laars lapte. Niettemin werd hij beluisterd met eerbied en niet één student verliet zijn leergang zonder er heldere ideeën over zijn leer en een diepe achting voor de meester van mee te nemen.’
En tóch, al deze welverdiende lofprijzingen ten spijt, zouden het Leuvense professoraat en de daarmee verbonden wetenschappelijke arbeid tot tragische verwikkelingen leiden, die Ubaghs' omvangrijk en door velen hooggeëerd levenswerk vrijwel zouden vernietigen; tot verwikkelingen, die de auteur van tientallen filozofische werken, waarvan er verscheidene aan universiteiten en seminaria in binnen- en buitenland als officiële handboeken werden gebruikt, in de geschiedenis van de filozofie zouden doen voortleven als de grondlegger van een door het kerkelijk gezag veroordeeld systeem: het traditionalistisch ontologisme.
Wij zouden het doel van deze reeks opstellen uit het oog verliezen als wij hier een uitgebreide en voor menige lezer wellicht onverteerbare uiteenzetting zouden geven van Ubaghs' wijsgerige opvattingen. Degenen, die er meer van willen weten, verwijs ik naar de in wetenschappelijke biblioteken bewaarde geschriften van de Leuvense professor, en niet in de laatste plaats naar het knappe en boeiende proefschrift, getiteld ‘Gerard Casimir Ubaghs’, waarop 3 juli 1933 de heer H.A.C.M. van Grunsven aan de Nijmeegse universiteit tot doctor in de letteren en wijsbegeerte promoveerde. Voor ons doel is het voldoende in een paar grote lijnen vast te stellen, dat het hier ging om fundamentele vraagstukken betreffende de kennisteorie, d.w.z. die sektor van de wijsbegeerte, die het feit van het menselijk kennen tot objekt heeft. Als reaktie op het rationalisme hebben in de vorige eeuw Franse denkers als de Bonald, de Lamennais en Bonnetty een wijsgerig stelsel verdedigd, dat de onmacht van het menselijk verstand proklameerde om de waarheid te achterhalen. Alleen een openbaring - zo betoogden zij - die tot ons komt door de traditie, de overlevering, kan ons de waarheid doen kennen. Vandaar de naam traditionalisme. Een ander systeem, het ontologisme, dat eveneens tegen de rationalistische denkers was gericht, werd reeds in de zeventiende eeuw door Malebranche verdedigd. Er wordt in gesteld, dat onze algemene begrippen
| |
| |
niet tot stand komen door abstraktie uit de gegevens van de ervaring, maar door onmiddellijke aanschouwing. Ubaghs heeft dit laatste systeem met het traditionalisme gekombineerd en kwam aldus tot de grondstelling, dat onze algemene begrippen noodzakelijk, eeuwig, onveranderlijk en absoluut zijn, niet reëel onderscheiden van God. Met verwerping van de thomistische leer der tussenideeën stelt hij dan ook, dat de aanwezigheid in de mens van deze hem aangeboren begrippen een onmiddellijk, zij het ook menselijk onvolkomen, aanschouwen van God is. De traditie - zo leert Ubaghs - brengt de mens geen begrippen bij; wel is het onderricht een noodzakelijk middel - maar toch niet meer dan een middel - om de van nature reeds aanwezige algemene ideeën tot aktuele kennis te brengen. Uit deze leer trok Ubaghs een aantal konklusies, die hij in zijn befaamde filozofische handboeken en andere werken neerlegde.
Werd reeds in 1834 het veel verder gaande traditionalisme van de Lamennais door Rome veroordeeld, nog geen tien jaar later - om juist te zijn: in 1843 - werden de eerste tekenen merkbaar van de strijd rondom Ubaghs' aanmerkelijk gematigder systeem; een strijd, die zou duren tot 1866, toen zijn werken definitief door Rome werden verboden, en die zelfs in het eerste Vatikaans Concilie duidelijk zijn invloed deed gelden.
De pauselijke nuntius te Brussel achtte het zijn plicht de leer van de Leuvense professor - inmiddels deken van de filozofische fakulteit, doctor h.c. en erekanunnik geworden - aan het oordeel van Rome te onderwerpen. Het gevolg van deze bemoeienis was, dat de Kongregatie van de Index een vijftal stellingen gevaarlijk bleek te achten, waaronder de tegenwoordig ook door vrijwel alle katolieke denkers aanvaarde stelling, dat de klassieke godsbewijzen niet de waarde van een strikt wetenschappelijke bewijsvoering hebben. Dit alles geschiedde in zakelijke en hoffelijke termen, vergezeld van de opdracht aan de schrijver om bij een volgende druk zijn werk op de betreffende punten te verbeteren. Men kan, gezien inhoud en woordkeus van deze Romeinse dokumenten, niet zeggen dat daarmee de leer van Ubaghs onherroepelijk was veroordeeld en de schrijver dus tot onderwerping aan het kerkelijk leergezag verplicht was. De Kongregatie schreef slechts, dat er op de Teodicee, de natuurlijke Godsleer, van Ubaghs aanmerkingen te maken zijn, die dan nader worden geformuleerd, ‘opdat - zo staat er letterlijk - de geleerde schrijver door het aanbrengen van sommige verklaringen de moeilijkheden uit de weg kan ruimen, die zijn ontstaan rondom het juiste begrip van zijn boek’. De auteur zelf beschouwde deze brief dan ook meer als een gevolg van de akti- | |
| |
viteit, die zijn tegenstanders op lang niet altijd verantwoorde wijze ontplooiden, dan als een kategorische afwijzing van zijn systeem. En zoals de zaken op dat ogenblik stonden kan men het hem niet euvel duiden, dat hij zijn opvattingen niet zonder meer prijsgaf. Hij zag in het geval een vrije kwestie, ten aanzien waarvan hij gerust met andere filozofen en teologen van mening mocht verschillen. In de uitgebreide polemieken, die nu in binnen- en buitenlandse tijdschriften ontbrandden beriep hij zich met nadruk op de ortodoxie van zijn denkbeelden, die op vele seminaries met toestemming van de overheid werden
gedoceerd en die ook door tal van bisschoppen en andere hoogwaardigheidsbekleders werden aangehangen. De goede trouw van de professor is onbetwistbaar, wat ook wel daaruit blijkt, dat hij zelf via het Belgische episkopaat aandrong op een beslissende uitspraak van Rome in de vaste overtuiging dat zijn rechtzinnigheid dan voor iedereen klaar en duidelijk zou komen vast te staan. Tot een officiële uitspraak kwam het echter niet. Wel ontving Ubaghs goedgunstige brieven van kardinaal Maï, prefekt, en pater Degola, sekretaris van de Kongregatie van de Index, wat hem uiteraard in zijn mening versterkte, maar toch niet geheel bevredigde. Het officiële zwijgen van Rome bewerkte, dat de pogingen om een veroordeling van zijn werk te verkrijgen, door velen als mislukt werden beschouwd en dat de strijd rondom zijn leer zich voorlopig beperkte tot de wetenschappelijke polemiek. Dit duurde tot 1858. In dat jaar verscheen een boek van de Luikse professor Lupus, ‘Le Traditionalisme et le Rationalisme’, waarin Ubaghs zonder meer van ketterij werd beschuldigd. Gezien de wetenschappelijke faam, die Lupus genoot; gezien ook het feit, dat zijn boek door de bisschop van Luik werd goedgekeurd en door de bisschop van Brugge van een inleidende brief werd voorzien, verkeerde de wijsgerige polemiek opnieuw in een teologische stellingenoorlog, en deze leek zich aanvankelijk zelfs in het voordeel van Ubaghs te ontwikkelen. Samen met enkele Leuvense kollega's zond hij namelijk een uitvoerig exposé van zijn leer naar kardinaal de Andrea, en wel met het doel de Kongregatie van de Index tot een uitspraak te bewegen. Hoewel deze poging, evenals de vroeger ondernomen pogingen, weer schipbreuk leed, kwam er toch een antwoord van de kardinaal persoonlijk, waarin deze onder meer te kennen gaf, dat de hem voorgelegde leer ‘terecht te rekenen valt tot die vraagstukken, die door katolieke wijsgeren vrij naar beide zijden kunnen worden besproken’.
Helaas verklaarde Paus Pius IX op 18 december 1861 in een brief aan de aartsbisschop van Mechelen het te betreuren, dat aan een stuk - de brief van kardinaal de Andrea - een waarde was toegekend, die het niet had. De Paus legde beide partijen het zwijgen op en stelde een defini- | |
| |
tieve uitspraak van Rome in het vooruitzicht. Deze pauselijke brief werd drie jaar later gevolgd door een brief van kardinaal Patrizzi, prefekt van de Kongregatie van het Heilig Officie, met de opdracht aan Ubaghs om zijn leer op enkele punten te herzien en met het verbod om die leer aan universiteiten en seminaries te onderwijzen. Ubaghs, door deze gang van zaken zeer teleurgesteld, verklaarde nochtans zich zonder voorbehoud aan de beslissing van Rome te zullen onderwerpen en dus zijn werk te zullen herzien. Hij begon onmiddellijk een nieuwe uitgave van zijn ‘Logica’ en zijn ‘Theodicee’ voor te bereiden, maar klaarblijkelijk bleef zijn overtuiging van eigen gelijk hem parten spelen. Ook die nieuwe uitgave kon in Rome geen genade vinden. Erger nog: de Kongregaties van de Index en de Inquisitie verklaarden een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te hebben ingesteld naar de werken van ‘Deken en Professor Gerard Casimir Ubaghs’ en tot de konklusie te zijn gekomen, dat daarin ‘leerstellingen of meningen (worden) gevonden, die niet zonder gevaar kunnen worden gedoceerd. Dit gevoelen - zo schrijven de Kongregaties - heeft Zijne Heiligheid Pius IX bevestigd en met zijn hoogste gezag bekrachtigd.’ De brief was vergezeld van zeven leerstellingen, die expliciet werden veroordeeld als gevaarlijk.
Ubaghs aanvaardde van dat ogenblik af de veroordeling van zijn werk ten volle. Er waren tal van mensen, die in de hitte van de strijd dachten, dat een eventuele veroordeling voor hem aanleiding zou worden om de kerk te verlaten. Dit vermoeden werd nog sterker toen het Belgische episkopaat hem dwong zijn ontslag als hoogleraar te nemen. Maar lijnrecht het tegenovergestelde geschiedde. Onmiddellijk schreef hij aan de aartsbisschop: ‘Volgens de plicht van iedere katolieke priester haast ik mij U te verklaren, dat ik mij op eenvoudige, absolute en algehele wijze aan deze beslissing onderwerp.’ In een officiële schriftelijke verklaring, na zijn dood gepubliceerd, heeft hij zijn volledige onderwerping nog eens duidelijk bevestigd.
Van zijn veroordeling af - zo lezen wij in het ‘Annuaire’ van de Leuvense universiteit - vulde hij zijn dagen geheel en al met het nederigste en eenvoudigste gebed. Door allen, die met hem in aanraking kwamen, werd hij bewonderd en vereerd. Toen in 1868 kardinaal Dechamps zijn plechtige intocht hield in Leuven als nieuw benoemde aartsbisschop, was Ubaghs een van de eersten, die hij bezocht, en toen de al ernstig zieke emeritus-professor zijn gouden priesterfeest vierde, hebben de rector magnificus, vele hoogleraren en ook talrijke vroegere tegenstanders in de wijsgerige polemiek hem met grote hartelijkheid gehuldigd. Op 15 februari 1875 is hij met voorbeeldige vroomheid overleden. In de Kollegiale kerk van St. Pieter te Leuven werd
| |
| |
tot zijn nagedachtenis een Requiemmis opgedragen in tegenwoordigheid van het voltallige corps académique.
Het heeft weinig zin stil te staan bij de vraag of Gerard Casimir Ubaghs, in onze dagen levend, op de zelfde wijze door Rome zou zijn bejegend. Het bewustzijn, dat men vele malen in de geschiedenis banvloeken slingerde naar stellingen, die achteraf juist bleken of althans niet met de ortodoxie in strijd, heeft ook daar tot grotere voorzichtigheid geleid, al is de negentiende-eeuwse, of beter: de na-tridentijnse geest in de Romeinse Kongregaties zeker nog niet gestorven. Ook al behoort het veroordelen van aperte dwalingen tot de blijvende taak van de kerk, wij mogen na het tweede Vatikaans Concilie zeker een ontwikkeling verwachten in de richting van die vrijheid van opvatting op velerlei gebied, die met de menselijke waardigheid overeenstemt.
|
|