| |
| |
| |
Ludovicus Tijssen,
Deken van Sittard
Er zijn uiterst weinig stervelingen, die uit de mond van hun medemensen alleen maar lof oogsten. En dat is begrijpelijk. Hebben wij niet allen, naast onze goede, ook onze minder waardeerbare of zelfs beroerde eigenschappen? En lopen deze laatste vaak niet meer in het oog dan het goede, dat zich doorgaans in stilte voltrekt? Geldt dit voor de gewone, onopvallende burger, het geldt zeker in veel grotere mate voor degene, wiens positie in de gemeenschap uit haar aard zelf de algemene aandacht trekt. Het is dan ook tamelijk zeldzaam dat een parochiepriester niet van bepaalde zijden het voor- | |
| |
werp van al of niet gerechtvaardigde kritiek is. En ik bedoel hier niet een algemene kritiek op het verschijnsel, dat men met een eigenlijk onaangenaam woord klerikalisme pleegt te noemen en waarvan bekrompen geesten in iedere priester qualitate qua een exponent plegen te zien. Kritiek op dat klerikalisme immers kan zeer goed samengaan met prettige en menselijke verhoudingen in de sfeer van het persoonlijk kontakt. Neen, ik bedoel expliciet: kritiek op de persoon van de priester, op wat hij doet en nalaat, op zijn menselijk en zielzorgerlijk optreden; een kritiek dus, die de persoon van een medemens direkt raakt en waarmee men zeer voorzichtig moet zijn.
In Sittard nu heeft van 1919 tot 1929 een parochiepriester gewoond, Deken Ludovicus Tijssen, die tot de weinige uitzonderingen op deze regel behoorde. Thans nog wordt door vele Sittardenaren, die hem hebben gekend, geregeld naar zijn graf gepelgrimeerd. Zij beschouwen hem als een heilig mens, wiens brandende naastenliefde, tijdens zijn leven zo zichtbaar en tastbaar aanwezig, ook in de eeuwigheid nog steeds naar de zijnen gekeerd staat. Het antwoord op de vraag of Deken Tijssen ooit door het hoogste kerkelijk gezag zal worden heilig verklaard hangt af van faktoren, die buiten ons menselijk bereik liggen. Maar ook al zou dat nooit het geval zijn, toch zal ook dán zijn leven nog generaties lang het lichtend spoor van goedheid nalaten, dat iedere rechtvaardige - rijk of arm, geleerd of ongeletterd, ja kristen of ongelovige - door de duisternis van de eeuwen trekt. Het is een spoor, waarin iéts, al is het slechts een verre afglans, zichtbaar wordt van het goddelijk Licht, dat zich eenmaal in alles voltooiende heerlijkheid zal openbaren.
Ludovicus of, meer populair, Louis Tijssen werd in het Middenlimburgse Wessem geboren op 2 november 1865 als vijfde kind van de graanhandelaar en winkelier Gerard Tijssen en Dorothea Jacobs, dochter van de Grathemse molenaar. Zoals alle kinderen in het oude Maasdorp, groeide hij op in een omgeving, waar godsdienst en leven nog verbonden waren tot die in hechte tradities wortelende eenheid, die de mens met God even vertrouwd deed zijn als met zijn eigen bestaan. Zijn moeder, al jong weduwe, leerde hem niet alleen bidden; zij leerde hem ook door woord en eigen voorbeeld, dat een kristelijke levenshouding ondenkbaar is zonder liefde tot de medemens en zeer in het bijzonder tot de minst bedeelden. Die liefde tot de armen uitte zich in de negentiende-eeuwse levenssfeer niet in sociale strijdbaarheid, behalve dan bij een zeer kleine en miskende groep, maar in het geven van aalmoezen. En dát deed de kleine Louis Tijssen al heel jong. Met zijn schrale zakcentjes wist hij geregeld de meest hulpbehoevenden te vinden, en al was
| |
| |
zijn kinderlijke gave ook minder dan een druppel op de gloeiende plaat van de sociale ellende, het was tóch een druppel, die werd geheiligd door de eerlijke intentie van een onbaatzuchtig hart. Of hij aan deze weldadige aktiviteit, die in een kleine dorpsgemeenschap natuurlijk niet geheim kon blijven, de bijnaam ‘et kaplaönke’ dankte, weten wij niet; wel weten wij, dat hij al jong het voornemen koesterde oin aan die benaming het karakter van bijnaam te ontnemen door in werkelijkheid ‘kaplaönke’ te worden. Na het voltooien van de lagere school zien wij hem dan ook naar Helden vertrekken om daar door zijn oom, pastoor Jacobs, in de grondbeginselen van de klassieke talen te worden onderwezen. Drie jaar van studie in de Heldense pastorie bleken voldoende om hem toegang te verschaffen tot de retorika, de hoogste klas van het Rolducse gymnasium. Daarna volgde hij op het filosoficum de voorgeschreven tweejarige kursus in de thomistische wijsbegeerte, om ter afsluiting van zijn priesterstudie naar het Roermondse groot-seminarie te verhuizen. Wat betreft zijn verstandelijke begaafdheid, was hij zeker niet rijk getalenteerd; maar al zijn er geen eclatante suksessen te vermelden, evenmin was hij een figuur uit de achterhoede. Oin zijn karaktereigenschappen daarentegen werd hij zowel door zijn leraren als door zijn Rolducse en Roermondse medestudenten zeer hoog aangeslagen. Zijn eenvoudige pretentieloosheid, zijn oprechte openheid en zijn onbaatzuchtige hulpbereidheid overal waar dat nodig was bezorgden hem de genegenheid van allen, die met hem in aanraking kwamen.
Het zal voor Louis Tijssen een grote teleurstelling zijn geweest toen de bisschop van Roermond hem na zijn wijding tot diaken, dus vlak voor zijn priesterwijding, de opdracht gaf zijn studie te staken en voorlopig naar Rolduc te gaan, om daar te worden ingeschakeld als surveillant. Maar hij moest gehoorzamen en begaf zich naar het befaamde kollege. Dat was in 1887, en hij zal ongetwijfeld niet hebben vermoed, dat hij daar tot 1911 deel zou blijven uitmaken van het lerarencorps. Intussen heeft bisschop Boermans tóch zijn hartewens vervuld en hem op 6 april 1889 tot priester gewijd, en wel zonder hem tevoren tot voltooiing van zijn teologische studies te noodzaken. Op Rolduc is Louis Tijssen dus 24 jaar lang leraar en tevens geruime tijd prefekt geweest. Dat hij vooral in laatstgenoemde funktie, die in een grote onderwijsinrichting hoge eisen stelt aan karakter en energie, allesbehalve een doetje was, kunnen tot de dag van vandaag nog steeds mensen getuigen, die destijds tot zijn ‘onderdanen’ hebben behoord. Zeker, hij trachtte vóór alles de rechtvaardigheid zo nauwgezet mogelijk in acht te nemen, maar waar stevig
| |
| |
moest worden opgetreden, daar trád hij stevig op. Geen mens wordt als heilige geboren, integendeel! Heiligheid is geen beginpunt, maar een doorgaans zwaar bevochten eindpunt, en 20 kon het geschieden, dat óók de leraar en prefekt Tijssen flinke meppen uitdeelde en uitdrukkingen bezigde, die bepaald niet tot de zachtaardigste behoorden. Uiteraard dient men in zulke woorden - en zeker bij een man als Tijssen - louter emotionele uitingen, louter op zichzelf onschuldige krachttermen te zien en anders niets. Hoe pater Schreurs in zijn biografie kan schrijven, dat bijvoorbeeld de exklamatie ‘Ik zal je als een postzegel tegen de muur plakken’ hem aanvankelijk bittere ernst was (zo staat het er letterlijk!), ontgaat mij ten enenmale. Die biografie van pater Schreurs - dit tussen haakjes - heeft het voordeel, dat zij een aantal vaststaande konkrete feiten biedt, die door iedere biograaf kunnen worden benut. Voor het overige behoeft men dat boek slechts te vergelijken met fijnzinnige, begripvolle hagiografieën als die van pater Molenaar of Emile Erens, om het zeer te betreuren dat de enige levensbeschrijving van Louis Tijssen, die tot op heden verscheen, een produkt werd, ten aanzien waarvan men niet veel méér dan de ongetwijfeld nobele bedoeling waarderen kan.
Toen in 1911 ‘mijnheer’ Tijssen van Rolduc pastoor Tijssen van Susteren werd, had zich in de 22 jaren van zijn priesterleven een bewonderenswaardig geestelijk groeiproces in hem voltrokken. Zijn natuurlijke goedheid van hart, geadeld en geheiligd door een allesbeheersend religieus levensbesef, had het volledig gewonnen van de tegenstrevende krachten, die nu eenmaal in ieder mens aanwezig zijn. Dit betekent niet dat de jonge, vurige, uit zijn slof schietende leraar langzaam maar zeker wat men noemt een goedzak was geworden. Echte goedheid immers is niet synoniem met de zwakheid van geest en het gebrek aan energie, die kenmerkend voor goedzakken zijn; zij veronderstelt integendeel een sterke geest, een enorme energie en een grote psychische evenwichtigheid. Ook in zijn latere Rolducse jaren was Tijssen een man, die de orde wist te handhaven, maar het verschil met vroeger lag daarin, dat de goedheid, die van zijn wezen uitstraalde en die haar neerslag vond in een vaderlijke bejegening van zijn leerlingen, zó ontwapenend was geworden, dat hij louter door zichzelf te zijn elk verzet - waar dat al mocht optreden - brak.
Zichzelf zijn, een haard van liefde, goedheid, troost en hulp aan armen en lijdenden, - daartoe zou het pastoraat in Susteren hem méér nog dan het Rolducse leraarschap de gelegenheid bieden. Want al had hij 24 jaar in het onderwijs gewerkt, voor en boven alles was hij zielzorger, en toen hij in
| |
| |
oktober 1911 zijn pastorie betrok met de weinige meubeltjes, die zijn eigendom waren, hadden zijn parochianen al heel spoedig door, dat de man, die de bisschop hun gezonden had, geen pastoor van de twaalf in een dozijn was en nog veel minder een klerikale potentaat, maar in waarheid en werkelijkheid de dienaar, en méér dan dat: de slaaf van allen. In die jaren voor de eerste wereldoorlog heerste er in Susteren, zoals overal elders op het Limburgse platteland, een onvoorstelbare armoede. De werkgelegenheid was voor de landarbeiders zeer beperkt en sociale voorzieningen waren onbekend; de volkshuisvesting was beneden elk redelijk peil en de woningwet 1901 nog een dode letter; de hygiënische toestanden waren erbarmelijk. Ondervoeding en als gevolg daarvan de grote volkskwaal tuberkulose sleepten ontelbare mensen op jeugdige of middelbare leeftijd naar het graf. En deze ellende werd nog vergroot doordat vele huisvaders de benauwende werkelijkheid van alledag ontvluchtten in het drankmisbruik.
Pastoor Tijssen heeft in deze omgeving wonderen gewrocht. Als hij 's morgens zijn onbelegde boterham had verorberd, begon voor hem de lange en steeds druk bezette dag. Rozenkrans na rozenkrans biddend, trok hij, weer of geen weer, door zijn parochie, huis in huis uit, en het was vooral bij de armsten, bij de meest verlatenen, dat hij zich het langste ophield. Overal waar de ellende het grootst, waar het leed het schrijnendst was, kon men hem vinden. Hij bezat het zeldzame vermogen om met eenvoudige, primitief denkende mensen te praten over de gewone dingen van het dagelijks leven en deze in verband te brengen met God. De bron van dit vermogen was zijn eigen kinderlijke eenvoud en het diepe besef dat achter alles, óók achter de ogenschijnlijk nietigste gebeurtenissen en verschijnselen God staat, en dat in het menselijk leven alles - ‘hetzij gij eet, hetzij gij drinkt’ schrijft Paulus - op Hem moet zijn gericht. En als hij dan na een vermoeiende dag zijn uiterst sobere maaltijd had genuttigd, ging hij vaak nog zieken bezoeken, gewoonlijk voorzien van een tas met eieren, melk of wijn, en waakte hij halve nachten bij stervenden, waarbij een enkele maal de vermoeidheid hem overmande en hij in slaap viel. Ook zijn verschillende op zijn minst zeer merkwaardige genezingen bekend, die aan zijn gebed werden toegeschreven. Méér nog dan naar zijn gewone, trouwe parochianen ging zijn liefde uit naar mensen, die op de een of andere wijze het goede pad hadden verlaten. Hij achtervolgde hen met zijn gebed en met zijn woord, dat nooit het woord was van de koude handboek-moralist, die aan de hand van zogenaamde objektieve normen veroordeelt, maar altijd het woord van een bedroefde vader, die geen rust heeft voordat de verloren zoon is teruggekeerd. Een mens veroordelen, dat deed
| |
| |
pastoor Tijssen nooit, hoe hij ook was en welke euveldaden hij ook had bedreven. Meer dan anderen leefde hij in het licht van het op ons allen toepasselijke woord: ‘Si iniquitates observaveris Domine, Domine qui sustinebit... Als Gij acht slaat op ongerechtigheden Heer, Heer wie zal dan standhouden voor U?’. Zonder de gegevens van de moderne psychologische en psychiatrische wetenschap te kennen, had hij van nature de wijsheid om tegenover de beschuldigers van anderen juist die faktoren naar voren te brengen, die als verontschuldiging of als verzachtende omstandigheden in aanmerking kwamen. En als hij zo in het nauw werd gedreven, dat het bijna niet meer mogelijk was nog iets goeds over de betrokkene te zeggen, dan brak hij het gesprek abrupt af met de woorden: ‘Maar hij had toch zo'n goede, brave moeder...’
Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat Susteren het bericht van pastoor Tijssens benoeming tot Deken van Sittard als een zware slag beschouwde. Oudere mensen weten nog te vertellen, dat in 1919 zelfs forse mannen met tranen in de ogen afscheid namen van hun pastoor, die, zijn onafscheidelijke rozenkrans in de hand, te voet de tocht naar Sittard aanvaardde, waar hij op 19 oktober van dat jaar als pastoor-deken werd geïnstalleerd.
Deze laatste tienjarige étappe van zijn aardse levensreis bracht Deken Tijssen de bewonderenswaardige voltooiing van het geestelijk groeiproces naar God toe. Hoe langer hoe scherper besefte hij de betrekkelijkheid van al het geschapene en de alle menselijk begrip te boven gaande heerlijkheid van de Schepper. Uiterlijk voltrok zijn leven zich langs de zelfde lijn als in zijn vorige parochie; de lijn namelijk van een zichzelf in alles wegcijferende dienstbaarheid. Maar het was, voor iedereen duidelijk, een opgaande lijn. Zijn naastenliefde, wortelend in de liefde tot God, en zijn onthechting aan het aardse naderden geleidelijk de toppen, die slechts weinigen vermogen te bereiken. Deken Tijssen werd een man, die aan zijn zelfopoffering en zijn hulpbereidheid op geestelijk en óók op materieel gebied geen grenzen meer stelde. Niemand klopte vergeefs bij hem aan, en als hij zelf de stoffelijke middelen niet bezat, die door de omstandigheden werden gevergd, aarzelde hij niet om de bedelstaf ter hand te nemen. In de pastorie aan het Kloosterplein was het een komen en gaan van hulpbehoevenden en niet zelden - laten wij dit erbij zeggen - van mensen, die zijn goedheid misbruikten. Als hem op dit laatste door welmenende parochianen werd gewezen, antwoordde hij steevast iets in de geest van: ‘Ik laat mij nog liever tienmaal door anderen bedriegen dan ook maar éénmaal het risico te nemen iemand ongeholpen weg
| |
| |
te sturen, die mijn hulp nodig heeft’. Zijn stelregel formuleerde hij heel simpel aldus: ‘Als iemand geld nodig heeft en ik heb het, dan moet ik het hem geven’. Zijn zuster, die het huishouden verzorgde, bracht hij dan ook tot wanhoop, want niet alleen was er herhaaldelijk geen geld meer, maar geleidelijk verdwenen ook het huisraad, het linnengoed, alle voorwerpen van enige waarde en ten slotte zelfs het eten met pan en al van het fornuis. Toen hij stierf kon men vrijwel op zijn vingers de stukken tellen, die hij nog zijn eigendom mocht noemen.
Toen hij stierf... Lang reeds was hij lijdend, maar tot aan de uiterste grens van zijn fysieke vermogens bleef hij de zijnen helpen, troosten en dienen. Het was in de strenge winter van 1928-1929, dat zich in Sittard de mare verbreidde dat de Deken in het ziekenhuis was opgenomen en spoedig waren insiders ervan op de hoogte dat zijn toestand hopeloos was: de maagkanker, die zijn robuust lichaam had aangetast, was het laatste stadium ingetreden. De weken, die hem nog restten, heeft hij biddend en lijdend met een bovenmenselijke overgave doorgebracht. Geen klacht kwam over zijn lippen, en toen een zuster hem een genoegen meende te doen door hem een boek ter lezing aan te bieden, antwoordde hij: ‘Kind, ik heb geen boeken meer nodig; ik spreek al rechtstreeks met Boven’. Zijn geestelijk testament, enkele weken voor zijn dood gedikteerd, is een in zijn eenvoud ontroerend dokument van kristelijk geloofsbesef. Hij dankt er God in voor de genade, die hij ontving, en neemt afscheid van zijn parochianen van Sittard en Susteren, vergiffenis vragend als hij ook maar een enkele ooit mocht hebben bedroefd of beledigd. ‘Ik ben - zo vervolgt hij dan - een arme priester en wil ook als een arme begraven worden; daarom mogen bij mijn dood geen rouwbrieven rondgezonden worden, geen bidprentjes gedrukt, geen chapelle ardente, geen lijkrede; alleen een bede om een vurig gebed; een heel eenvoudige arme kist; geen monument op mijn graf, alleen een eenvoudig houten kruis.’ Deken Tijssen is gestorven omstreeks acht uur 's avonds op 20 februari 1929 en zijn begrafenis is een triomftocht geweest, zoals Sittard er nooit een gekend heeft. Een onafzienbare massa, die de voorafgaande dagen urenlang had gedefileerd langs zijn vredig opgebaard lichaam, verdrong zich in de diepste ontroering rondom zijn graf. En allen, die hem uitgeleide deden, hebben gevoeld dat een heilig mens deze wereld had verlaten, en dat Susteren, Sittard en Limburg een voorspreker bij God
hadden gekregen, die de woorden uit zijn geestelijk testament zou gestand doen: ‘Ik hoop u allen in de hemel te beminnen gelijk ik u op aarde heb liefgehad’.
|
|