| |
| |
| |
Frans Erens,
de Limburgse tachtiger
In de Nederlandse literatuur is de beweging van de tachtigers, die de definitieve breuk met het rijmelend burgerdom van het midden der vorige eeuw bezegelde, niet los te denken van de Limburgse kosmopoliet mr. Frans Erens. En dit niet alleen omdat Frans Erens in zijn geschriften een hoogst belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de geschiedenis van deze beweging, maar ook en meer nog omdat zijn persoonlijke invloed, waarover hij zelf in alle bescheidenheid zwijgt, voor een niet gering deel het karakter daarvan heeft bepaald. Nu de onverbiddelijke tijd een afstand van ettelijke decennia heeft geschapen
| |
| |
tussen de destijds toonaangevende figuren en ons, wordt - het is de gewone gang van zaken - over hun literaire produkten anders geoordeeld als tijdens hun leven. Ten aanzien van menige schrijver en dichter, die men in de jaren tachtig en rondom de eeuwwisseling op de top van de Parnassus meende te mogen plaatsen, vraagt een jongere generatie zich bij het horen van zijn naam af wie dat eigenlijk was, terwijl slechts enkelen nog steeds als figuren van historische betekenis worden erkend.
Tot die weinigen behoort Frans Erens, die op 23 juli 1857 te Schaesberg werd geboren. In het landelijke Zuid-Limburg behoorden zijn ouders tot de aanzienlijke families, die sinds mensenheugenis een soort boeren-aristokratie vormden: godsdienstig, degelijk, gehecht aan tradities en heersend met een zelfbewust, maar toch mild gezag over hun landvolk als vorsten over hun onderdanen. Natuurlijk, sociale problemen kende men in die tijd niet en in zijn waardevolle memoires, uitgegeven onder de titel ‘Vervlogen Jaren’, vertelt Erens ons dan ook als de gewoonste zaak, ‘dat men midden in den nacht een knecht uit zijn slaap kon halen en hem drie uren ver sturen, zoodat hij ook drie uren voor den terugweg noodig had en men hem dus zes uur liet loopen’. - ‘Maar - zo voegt hij daaraan toe en hiermee zijn de verhoudingen getekend - Mathies deed dat graag. Hij vond het vanzelfsprekend, dat hij ging.’ Weken vaders Erens' ideeën op dit punt niet af van die van zijn tijdgenoten, tóch schijnt hij binnen die naar onze begrippen zeer aanvechtbare sfeer zijn mensen te hebben gerespekteerd, want vrijwel alle landarbeiders, die tot zijn personeel behoorden, bleven tot hun dood in zijn dienst. Zij wisten niet beter of het hoorde zo!
De grote hoeve ‘De Kamp’ met het indrukwekkende herenhuis, dat de familie bewoonde, lag tussen Heerlen en de Duitse grens, op ongeveer een half uur afstand van de laatste. Daar groeide Frans Erens op, en in zijn jeugdherinneringen, die hij met een soms ontroerende vertedering in ‘Vervlogen Jaren’ heeft neergelegd, krijgt de eigenaardige denk- en gevoelswereld van die dagen gestalte in de verhalen over vuurmannen, die 's avonds door de aardedonkere velden dwaalden; over weerwolven en andere angstwekkende wezens, die zich op de rug van eenzame wandelaars kilometers ver lieten voortdragen; over het plotseling opduiken van ‘vreemde heren’, die over paranormale krachten beschikten en natuurlijk vermomde duivels waren; kortom, over al die fantasmata, die voor elk primitief levenspatroon, waar ter wereld ook, kenmerkend zijn.
Men kan op weinig belangrijke Limburgers uit de vorige eeuw de biografische
| |
| |
lens richten zonder te moeten vermelden dat zij, na lager onderwijs te hebben genoten, gedurende korte of langere tijd Rolduc bezochten. Zo ook Frans Erens, die daar het gymnasium en twee filozofieklassen volgde. In het laatste jaar van zijn verblijf binnen de muren van de oude abdij zag hij een klein, nogal pedant jongetje als eerste-klasser arriveren. Het was Kareltje Alberdingk Thijm, met wie hij, gezien het leeftijdsverschil, op Rolduc geen enkel kontakt onderhield, maar die later als Lodewijk van Deyssel een van zijn vrienden en bentgenoten in de beweging van de tachtigers zou worden.
Tegenover zijn Rolducse leraren stond Erens over het algemeen niet onsympatiek, maar aan slechts één hunner bewaarde hij zijn leven lang een meer dan oppervlakkige herinnering. ‘Van de in mijn jeugd doceerende leeraren - zo schrijft hij - is er geen geweest, die een dieperen indruk op mijn geest heeft gemaakt dan Josef Thissen, en geen, wiens ideeën en voordracht zoo scherp bij mij zijn ingeslagen als de zijne; hij is de eenige, die invloed op mij heeft gehad.’ En dan vervolgt hij: ‘Zoo kreeg de leerling op onze klas door de lessen van Thissen de eerste aanwijzingen tot het vermijden van valschen pathos en ijdele rhetoriek en werd voor hem de vaste heerbaan gelegd, waarop hij zich in het verdere leven kon bewegen om te komen tot de onderscheiding van het meer- of minderwaardige bij een litterair product’. Dat Erens al in zijn Rolducse studietijd met een hartstochtelijke liefde tot de literatuur was bezield blijkt wel duidelijk daaruit, dat hij vaak 's nachts, als iedereen sliep, naar de dortoir van de normaalschool-leerlingen sloop, om daar onder het zwakke licht van de enige petroleumlamp Vondel te lezen en later, toen hij een eigen chambrette had, ‘des morgens tegen 4 uur de drama's van Schiller’. Hij had - het is duidelijk uit geheel zijn levensgang - in aanleg wel iets van de artistieke Bohémien, die gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw in alle grote steden zijn min of meer beroemde stamkroegen kende. Maar daartegenover stond, dat de burgerlijk-degelijke omgeving, waarin hij opgroeide, toch een zo krachtig stempel op zijn geestelijke vorming drukte, dat de fin-de-siècle-geest met zijn in het oog lopende buitensporigheden zijn integriteit niet vermocht aan te tasten. Het lag dan ook in de lijn, dat hij na Rolduc door middel van een universitaire studie de soliede basis zou leggen voor een loopbaan, die hem een onbedreigd bestaan zou verzekeren. Dat dit een studie in
de rechten werd is - zou men zo zeggen - bij iemand van zijn karakterstruktuur en aanleg wel ietwat bevreemdend. De psychologische verklaring daarvan zal wel liggen in de vele en veelsoortige maatschappelijke mogelijkheden, die voor de jurist openstaan. Toch zou Frans Erens later, terugblikkend op de vervlogen jaren, over de kombinatie literatuur-rechts- | |
| |
wetenschap in zijn leven met spijt schrijven: ‘Ik zou advocaat worden of in de Rechterlijke Macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet dat dat móest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de litteratuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zooals de studie van het Recht. Neen, die overgave aan de litteratuur was een dwang van binnen uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het Recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het Recht en beide mij.’
Deed Frans Erens in 1876 zijn entrée in de Leidse Alma Mater, die hij al spoedig met de universiteit van Bonn verwisselde, een paar jaar later - om exact te zijn: van 1879 tot 1883 - treffen wij hem aan in Parijs, de stad, die in de loop der eeuwen bakermat was van zovele stromingen, die een vernieuwend stempel drukten op de Europese geest. Het literaire bloed van de jonge student in de rechten kroop klaarblijkelijk waar het niet gaan kon. De studie in het Romeinse recht voor het kandidaatseksamen kon hij namelijk evengoed in Parijs als in Leiden maken. Waarom dan niet - zo redeneerde hij terecht - Parijs gekozen, dat op elk levensgebied zoveel meer heeft te bieden dan de Hollandse provinciestad met haar fameuze haring en wittebrood? Zoals voor vele Nederlanders in de loop van de geschiedenis, is ook voor Frans Erens zijn kennismaking met Parijs en met het Franse geestesleven van beslissende betekenis gebleken voor zijn verdere ontwikkeling.
Het is onbetwistbaar, dat de Zuid-Nederlander in Parijs en in alle landen van Romaanse kultuur eerder en gemakkelijker akklimatizeert dan zijn noordelijke landgenoot, die daar heel vaak, alle kontaktpogingen ten spijt, levenslang een vreemde blijft. Kan de ‘Hollander’ een knappe latinist zijn met de hersens, de zuiderling zit de latiniteit in het bloed. Wij zien dan ook Frans Erens onmiddellijk opgenomen in een steeds groter wordende Parijse vriendenkring, en wel een kring waartoe tal van jonge kunstenaars behoorden, die later naam maakten of zelfs - zoals Maurice Barrès en Moréas - een blijvende plaats in de kunst- en literatuurgeschiedenis verwierven. Het zou te ver voeren en is, gezien het schetsmatig karakter van deze verhalen, ook niet noodzakelijk over de geschiedenis van deze Franse vriendschappen een aantal feitelijke gegevens te releveren. Het leven immers - en daar gaat het om - ligt tussen de feiten in. Belangrijk voor ons is, dat Frans Erens naar Nederland terugkeerde, doordrenkt van de Franse geest en, voor wat de literatuur betreft, met de visie van een avant-gardiste, die besefte dat de stroming van het naturalisme op haar retour was en de jonge generaties hun kracht in een eigen
| |
| |
geluid moesten zoeken in plaats van een dekadent Zola-epigonisme te kultiveren. Helaas moest hij in zijn vaderland al spoedig ervaren, dat Heinrich Heine de plank toch niet zo heel ver mis sloeg toen hij schreef: ‘Als iemand mij het naderend wereldeinde zou aankondigen, dan zou ik onmiddellijk naar Nederland vluchten, want daar geschiedt alles een paar jaar later.’ En inderdaad, terwijl men elders aanstalten maakte om over het naturalisme de doodsklok te luiden, bracht men in de Nederlandse literaire wereld de wieg in gereedheid. Terwijl in Frankrijk Paul Verlaines verzen gestalte gaven aan een vernieuwende geest, vergastten achter de Hollandse dijken Prins, Netscher en anderen de lezende burgerij op hun naturalistische produkten. ‘Ik betoogde - aldus Erens - in Amsterdam het goed recht van de jongste richting, maar vond dikwijls weinig gehoor omdat de kunst van Zola nog de alleenheerschende was.’ Geen wonder dat Erens op een gegeven ogenblik in het Franse tijdschrift ‘La Jeune France’ een artikel publiceerde over de contemporaine Nederlandse letteren, waarin hij lucht gaf aan zijn allesbehalve malse kritiek.
Het is voor de evolutie van de letterkundige denkbeelden in ons land van grote betekenis geweest, dat Frans Erens na zijn terugkeer uit de Franse hoofdstad niet meer naar Leiden terugkeerde, maar Amsterdam koos als universiteitsstad, waar hij zou afstuderen. In Amsterdam, de minst Hollandse en meest kosmopolitische stad van Nederland, voltrok zich ook toen, evenals nu nog steeds, het kulturele en artistieke leven voor een aanmerkelijk deel tegen de achtergrond van befaamde kroegjes. Zoals tegenwoordig echte of would-be dichters, schrijvers, kunstschilders en journalisten elkaar treffen bij Scheltema, Hoppe, Reynders of Eilders, - zo ontmoetten zij elkaar toen bij Mast, in de ‘Port van Cleve’ en bij Willemsen aan de Heiligeweg, waar vele uren verstandig en tegen sluitingstijd wellicht ook wat minder lucide werden volgepraat. De beste informatiebron over die tijd, die onmiddellijk aan de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’ voorafging, vinden wij in Erens' ‘Vervlogen Jaren’. Aan deze ‘inside-information’ - zoals men tegenwoordig met veel vaderlands taalgevoel pleegt te zeggen - kleeft echter, hoe voortreffelijk zij ook is, één nadeel, namelijk dat Frans Erens zijn eigen rol in het proces van de literatuurvernieuwing te summier en met een al te grote bescheidenheid omschrijft. Dit moge hem persoonlijk tot eer strekken, de geschiedenis leert ons, dat hij door zijn kosmopolitische instelling, zijn fijnzinnig en evenwichtig karakter, zijn heldere en telkens op het wezenlijke gerichte kritiek, en bovenal door zijn milde menselijkheid een van de voornaamste bindende elementen is geweest in de ondanks alle gemeenschappelijke idealen nogal heterogene kring
| |
| |
van de tachtigers. Het lag niet in de lijn van zijn overwegend meditatief karakter een leidersfiguur te zijn, die zijn autoriteit door anderen wilde erkend zien. Vandaar dat men, als de beweging van de tachtigers ter sprake komt, geneigd is eerder aan Van Deyssel en Kloos dan aan hem te denken. Het moge waar zijn, dat door hun aanleg en karakter Van Deyssel als prozaïst en Kloos als dichter terecht een meer in het oog lopende rol hebben gespeeld, - dit doet niets af aan de onvervangbare waarde van Erens' inspirerend optreden en nog minder aan zijn bij geen enkele tachtiger in gelijke mate aanwezige kwaliteiten als evenwichtig, begrip- en gevoelvol literair criticus.
Jaartallen zeggen vaak heel weinig, maar soms openbaren zij toch in hun koude volgorde iéts van de levende mens. Wie het konflikt tussen de letterkundige en de jurist in Frans Erens' geest kent, moet zich wel aangesproken voelen door het feit dat hij in 1888 te Amsterdam promoveerde, maar na een advokatuur van twee jaar en enkele funkties bij de rechterlijke macht reeds twaalf jaar later, in 1900, zijn loopbaan als jurist vrijwel prijsgaf. Hij keerde in dat jaar als ambteloos burger terug naar Limburg om zich, na korte perioden elders te hebben doorgebracht, in Houthem-St. Gerlach te vestigen en zich geheel aan de literatuur te wijden. Als redakteur van ‘De Nieuwe Gids’ was en bleef hij een van de gezagvolste beoordelaars van de binnen- en buitenlandse letterkunde. In zijn verzamelde literaire opstellen (gebundeld onder meer in ‘Toppen en Hoogten’, ‘Litteraire Wandelingen’, ‘Litteraire Meningen’, ‘Gangen en Wegen’) geeft hij blijk van een bewonderenswaardig onderscheidingsvermogen tussen wat waardevol en blijvend is én wat spoedig in de vergetelheid zal wegzinken. Zijn kritieken - zelden of nooit fel en hartstochtelijk, slechts een enkele maal bijtend en scherp - beantwoorden vrijwel steeds aan de eis, die hij aan zichzelf stelde, de eis namelijk dat elk oordeel verstandelijk moet verantwoord zijn. Dit wil uiteraard niet zeggen dat geen andere elementen mogen meespreken, integendeel! Maar wel dat in laatste instantie de intellektuele eerlijkheid over de publikatie beslist. Zo is zijn oordeel over verschillende historische produkten, die lange tijd doorgingen voor hoogtepunten in de Nederlandse letterkunde, ongemeen scherp afwijzend. ‘Wat Cats in de dichtkunst is geweest - zo schrijft hij in “Litteraire Overwegingen” - zijn Wolf en Deken in het Nederlandsche proza. Het is hier hetzelfde gedreun en gezeur en geklets, en toch lees ik Cats nog liever dan deze
laag bij de grondsche roman (hij bedoelt hier “Sara Burgerhart” F.H.). Ja, er is een zekere levendigheid in de stijl. Dit schijnt de meeste beoordelaars het hoofd op hol te hebben gebracht en nog altijd te brengen. Die
| |
| |
levendigheid zet zich echter altijd op dezelfde manier in dezelfde toon voort en zoo krijgen wij geen afwisseling van toonen en klanken, maar ééntoonigheid. Het is de levendigheid van een heel klein vogeltje in een heel klein kooitje, dat maar altijd hetzelfde gefluit doet hooren.’
Tal van uitingen tonen aan, dat Frans Erens met zijn universeel gerichte geest, met zijn zuidelijk-Limburgse, latijnse inslag, weinig verschijnselen hartgrondiger verafschuwde dan het pietluttige, klein-Hollandse gedoe op literair terrein. Geheel de beweging van de tachtigers mag dan ook in haar oorsprong worden gezien als een mede onder zijn stimulerende invloed tot stand gekomen poging om de benauwend gesloten ramen open te gooien voor de frisse wind van een krachtig reveil. Dat hij enkele malen óók in Limburg een pietluttige, bekrompen bejegening vond van abonnementen opzeggende pastoors en even venijnige als begriploze ingezonden-stukken-schrijvers, heeft hem gelukkig niet belet andere facetten van de zuidelijke geest te blijven waarderen. ‘Het echt Hollandsche geluid - schrijft hij - komt met mijn natuur niet overeen. Ik ben een plant, geteeld ver van Holland, in het zuiden van Limburg, dicht bij de Duitsche grens. Mijn ouders en voorouders waren uit hetzelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekgenoten deed de klank van het Hollandsch mij eerder weeïg aan dan nobel beschaafd.’ Zó spreekt hij in ‘Vervlogen Jaren’ een karakteristieke ervaring uit, die ik overigens evenmin kan delen als zijn oordeel, ‘dat door de Hollandsche taal, door het Hollandsche geluid niet die hoogte der gedachte, niet die omvang der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Fransche of Duitsche geluid wél kunnen worden bemachtigd’.
Tot zijn dood op 5 december 1935 leefde en werkte Frans Erens in Houthem-St. Gerlach. Naast zijn literaire kritieken, die van zijn oeuvre het waardevolste deel vormen, schreef hij verhalen en schetsen, waarin hij enkele hoogtepunten bereikte. Tevens vertaalde hij onder meer de Belijdenissen van Augustinus, de Navolging van Christus van Thomas à Kempis en Ruusbroec's ‘Het Sieraad van de Geestelijke Bruiloft’.
Hij is gestorven, zoals hij heeft geleefd: als enige van de tachtigers, die de katolieke kerk onwankelbaar trouw bleef. Kort voor zijn dood dikteerde hij de woorden, die ik tot besluit citeer en die zijn spirituele levensinstelling weerspiegelen op een wijze, die alle kommentaar overbodig maakt: ‘Ik word
| |
| |
gekend door den Vader en dat is mij tenslotte genoeg. Ik heb mij aan Hem overgegeven; ik heb Hem vergiffenis gevraagd voor mijn dwalingen en gedankt voor het weinige goed, dat ik deed; want dat deed ik door Hem. Mijn hoop is op ‘den zevenden dag, die is zonder avond’... op den Sabbath van het eeuwige leven.’
|
|