| |
| |
| |
Joseph Habets,
de geschiedschrijver
Spreken en schrijven over de regionale geschiedenis kan een zeer verdienstelijk werk zijn, maar het heeft toch ook zijn precaire kanten. Bij deze geschiedenis immers is men in grotere mate betrokken - ‘geëngageerd’ zegt men tegenwoordig - dan bij het verleden, bij de historische ontwikkelingen en figuren in een breder vlak. En dat persoonlijk betrokken zijn speelt sommige ál te geestdriftige regionale geschiedschrijvers wel eens op een zodanige manier parten, dat hun op zichzelf prijzenswaardige liefde tot de geboortegrond het wint van hun liefde tot de waarheid. Ik wil hiermee natuurlijk niet zeggen
| |
| |
dat zij bewust, met voorbedachten rade onwaarheden verkondigen, maar wel dat hun kritisch vermogen soms deerlijk wordt verduisterd door een ál te grote ijver om over hun gewest of stad de loftrompet te steken. Men krijgt in zulke gevallen niet zelden een geëxalteerde, min of meer potsierlijk aandoende ophemelarij voorgeschoteld van historische figuren, wier reële betekenis schromelijk wordt overdreven. Verdienstelijke mensen, alleszins een regionale herdenking waard, worden dan tot grote geesten, tot genieën verheven, en historische gebeurtenissen als bijvoorbeeld een middeleeuwse ruzie tussen een paar grafelijke heerboeren groeien uit tot wapenfeiten van grootse allure. Dit soort liefde tot de geboortegrond moge dan al zijn aandoenlijke kanten hebben, - de man, die zónder een teveel aan romantiek, maar mét een noeste wetenschappelijke toewijding de geschiedenis van gewest of stad benadert, is mij toch meer waard. Hij immers leert mij het leven, het denken en doen van onze voorouders kennen zoals het in werkelijkheid was, zodat ik, varend op zijn kompas, mijn genegenheid niet aan waardeloze fantazieën, niet aan schimmen geef, maar aan datgene wat eens op eigen bodem een werkelijkheid van vlees en bloed was.
Een Limburgse historicus, die op deze laatste wijze de geschiedschrijving beoefende, was Joseph Habets, de man wiens wetenschappelijke arbeid in vele opzichten voor de kennis van Limburgs verleden van blijvende waarde is. Natuurlijk draagt ook zijn werk het stempel van de tijd, waarin hij leefde; maar ver boven die tijdgebonden vorm uit blijft de inhoud - en daar gaat het per saldo om - een bewonderenswaardige bron, die men, in de geschiedenis van Limburg duikend, beslist niet passeren kan.
Oirsbeek dat nu, liggend onder de rook van de staatsmijn ‘Emma’, is uitgegroeid tot een moderne gemeente aan de oude verkeersweg tussen Sittard en Heerlen, was in het begin van de vorige eeuw nauwelijks meer dan een gehucht. Een bevolking van eenvoudige, vrome, hard werkende en weinig verdienende landbouwers leefde er in de geprolongeerde middeleeuwen, die tot de dag van vandaag voor een gelukkig sterk afnemend aantal Limburgers nog steeds een ‘heilig ideaal’ schijnen te vormen. Onder de mensen van Oirsbeek was - zoals in elk ander Limburgs dorp - de onderwijzer, de ‘Meister’, een geziene figuur, die een belangrijke rol in het dorpsleven vervulde; een intellektueel factotum, tot wie men zijn toevlucht nam als eigen inzicht en ontwikkeling tekortschoten. Het gezin van de onderwijzer was dan ook in de kleinere dorpsgemeenschappen, waar de ‘Meister’ zijn glorie niet met dokter en notaris behoefde te delen, vrijwel het enige gezin, waar de kinderen
| |
| |
in een sfeer van kulturele belangstelling werden opgevoed. En wij moeten die sfeer beslist niet onderschatten, want juist de geïsoleerde ligging van veel dorpen door de afwezigheid van behoorlijke kommunikatiemiddelen en het ontbreken van de vele ontspanningsmogelijkheden, die wij thans kennen, bracht mee dat de lange winteravonden vaak met lezen en studeren uit liefhebberij werden gevuld. Vandaar dat in die tijd tal van mannen, die tot de intellektuele bovenlaag behoorden en die op kultureel of maatschappelijk gebied in ons gewest baanbrekend werk hebben verricht, uit onderwijzersgezinnen afkomstig waren.
Zo ook Joseph Habets, geboren op 27 november 1829 uit het huwelijk van Jan Mathijs Habets, die in het onderwijzen van de Oirsbeekse jeugd zijn levenstaak vond, en Maria Catharina Widdershoven. In dit soliede onderwijzersgezin nam speciaal de belangstelling voor al wat de geschiedenis van ons gewest betreft een ruime plaats in, en vader Habets zal zeker niet hebben vermoed, dat zijn verhalen over het nabije en verre verleden de eerste, bescheiden zaadjes waren, waaruit in de aandachtig luisterende Joseph de liefde en de toewijding zouden opbloeien, die hem tot de grote pionier en leermeester zouden maken van de Limburgse geschiedschrijving.
In het ouderlijk gezin van Joseph Habets heerste tevens een diep godsdienstige geest. De religieuze opvattingen en leefwijzen van die tijd zijn niet meer de onze; maar ook in die voor ons gevoel soms onverteerbare godsdienstigheid van de negentiende eeuw was de Geest Gods werkzaam, die waait waar Hij wil en die zelfs het primitiefste denken en de meest onteologische vroomheidsuitingen tot instrumenten van zijn genade maakt. Zo bracht ook Oirsbeek, de beperkte geestelijke horizon van het negentiende-eeuwse dorpsleven ten spijt, een relatief buitengewoon groot aantal priesters en kloosterlingen voort, en ook Joseph Habets begaf zich, na in de gemeenteschool van zijn vader lager onderwijs te hebben genoten, naar Rolduc met het vaste voornemen priester te worden. Over zijn Rolducse jaren, evenals over zijn seminarietijd in Roermond, is niet veel bekend. Wij weten slechts, dat hij geen opmerkelijke studieresultaten behaalde, en naar het zich laat aanzien wees niets er op, dat hij later tot bijzondere wetenschappelijke prestaties in staat zou blijken.
In de Roermondse katedraal werd hij op 8 maart 1856 tot priester gewijd en zijn daaropvolgende benoeming tot kapelaan te Hunsel, een der kleinste parochies van het diocees, schijnt te bevestigen, dat men van hem niet méér verwachtte dan dat hij als parochiepriester in een kleine dorpsgemeenschap op zijn plaats zou zijn. De na zijn dood met de nodige welsprekendheid verbreide opvatting dat de kerkelijke overheid hem in een van de kleinste
| |
| |
parochies plaatste om hem aldus de gelegenheid tot verdere studie te bieden, wordt door geen enkel argument gesteund, integendeel! De kerkelijke overheid is over het algemeen verstandig genoeg om jonge priesters, bij wie zij een uitzonderlijke aanleg meent te bespeuren, op andere wijze te stimuleren dan door hun zonder enige wetenschappelijke leiding in een afgelegen dorp onder te brengen. Overigens is het niet zo wonderlijk en kan men het de Roermondse heren zeker niet kwalijk nemen, dat zij Habets plaatsten in een van die brave dorpsparochies, waar de duivel nauwelijks een voet aan de grond krijgt. Want toen hij priester werd gewijd verried niets zijn buitengewone aanleg voor het werk, dat hij later met zoveel liefde en deskundigheid zou verrichten. Waarschijnlijk had de studie van filozofie en teologie hem zodanig in beslag genomen, dat zijn belangstelling voor de regionale geschiedenis tijdelijk op de achtergrond terechtkwam. Onbewust echter heeft men hem - en aldus ook ons gewest - een grote dienst bewezen door Habets niet te werk te stellen in een drukke stadsparochie, waar hem weinig of geen tijd voor studie en historische onderzoekingen zou hebben gerest. Dat bij zijn latere benoemingen naar elders de hiervoren bedoelde overwegingen een woordje hebben meegesproken lijkt aannemelijker, want zijn veelbelovende kwaliteiten als historicus traden reeds in de eerste jaren van zijn kapelaanschap aan de dag, en wel in de vorm van enkele opvallende artikelen. De plaatsen, die hem tot 1878 als kapelaan kenden - na Hunsel waren dat Bunde en Berg en Terblijt - behoorden destijds eveneens tot de kleine parochies. Vooral in laatstgenoemde parochie, waar Habets zeventien jaar doorbracht als kapelaan - als ‘herdersknaap’, zoals hij het zelf heel origineel uitdrukte -, is hij uitgegroeid tot een historicus en archeoloog van formaat. En toen hij in oktober 1878 als pastoor van Oud-Vroenhoven bij Maastricht werd geïnstalleerd was hij een
man, wiens faam tot ver buiten de grenzen van Limburg reikte. Pastoor A. Welters vatte zijn werk summier samen met de volgende woorden, die duidelijk de zeldzame veelzijdigheid daarvan in het licht stellen: ‘Spreekt men over Limburg en zijn geschiedenis, dan denkt men aan Habets; zoekt men den weg naar Limburg's grijs verleden, Habets zal uw gids zijn; vindt gij voorhistorische, romeinsche, frankische voorwerpen en meent gij een ontdekking gedaan te hebben, Habets is u meestal reeds voor geweest. Limburger, doet gij aan letterkunde, toneel, folklore, ga dan in de leer bij Habets, die reeds voor een halve eeuw schreef over mysteriespelen en drama's, over sagen en legenden in Limburg. Zijt gij bouwkundige, schilder, goudsmid, zanger of dichter, bij Habets vindt gij interessante aantekeningen over uw vak of liefhebberij. Bij hem vindt de militair studiemateriaal genoeg
| |
| |
over Limburgsche veldslagen, oorlogen, belegeringen; de rechtsgeleerde kan er zijn wijsheid putten uit oude gerechtsbronnen, processen, grensscheidingen, costumen; de geestelijke, de geneesheer, de genealoog, de kroniekschrijver, de heraldicus, de klokkengieter, kortom schier ieder beroep of vak vindt bij dezen oudheidkundige en historicus iets van zijn gading.’
In deze onopgesmukte samenvatting is niets te veel gezegd. De jonge Hunselse kapelaan, die aanvankelijk uit persoonlijke liefhebberij wat in de gewestelijke geschiedenis grasduinde, was in Berg en Terblijt een historicus geworden, wiens eenvoudige woning een centrum was, waar vele geleerden uit alle delen van Nederland en zelfs uit het buitenland hun licht kwamen opsteken zodra zij in hun wetenschappelijke arbeid op de een of andere wijze de geschiedenis van Limburg moesten betrekken. Habets - dat was bekend - wist er alles van; en hij wist het niet op de manier van een dilettant, die brokstukjes verzamelt en zich daaraan vergaapt, maar als een geleerde, die zich langs autodidaktische weg het vermogen had verworven de brokstukjes op hun waarde te schatten en de juiste plaats te geven in het mozaïek van de geschiedenis. De stapel van zijn geschriften, van zijn artikelen in de ‘Publications’, ‘De Maasgouw’ en andere binnen- en ook buitenlandse tijdschriften is er om dit te bevestigen. Vandaar dat bisschop Paredis hem de opdracht gaf de geschiedenis van het tegenwoordige bisdom Roermond te schrijven en hem daartoe alle gewenste bronnen ter beschikking stelde. Deze opdracht was een allesbehalve gemakkelijke, want gezien de staatsrechtelijk-strukturele wijzigingen, die zich in de loop van de eeuwen voltrokken op het territorium, dat wij nu bisdom Roermond noemen, lag een aanmerkelijk deel van het benodigde materiaal in Nederland, België en Duitsland verspreid en bleek vaak intens speurwerk noodzakelijk om bepaalde historische gegevens te achterhalen. De drie eerbiedwaardige delen, waaraan hij van 1875 tot 1892 arbeidde, mogen wij als zijn levenswerk beschouwen. Zij vormen met betrekking tot het bisdom Roermond nu nog altijd de voornaamste bron voor de kennis van historische toestanden en verhoudingen.
Habets' pastoraat in Oud-Vroenhoven zou intussen niet van lange duur zijn, want in 1881 bereikte hem het verzoek van de Nederlandse regering om het ambt van rijksarchivaris in Limburg op zich te nemen. De bisschop van Roermond gaf hem zijn toestemming en enkele weken later verhuisde hij naar de Maastrichtse Tafelstraat, waar hij tot zijn dood zou wonen.
Wie menen zou dat Joseph Habets in Maastricht het voortreffelijk gesystematizeerde archief vond, dat, evenals het gemeentearchief en de driehonderdjarige stadsbiblioteek, thans ieders bewondering wekt, vergist zich deerlijk.
| |
| |
De eerste rijksarchivaris trof een papieren chaos aan en het was zijn taak daarin orde te scheppen. Een vererende, maar ook een uiterst zware opdracht voor een ‘self made man’, die bovendien nooit in het archiefwezen had gewerkt. Maar Habets heeft zich er met zeldzame energie doorheen geslagen. Gelijktijdig werkend aan zijn grote geschiedenis van het bisdom Roermond en aan de stroom van andere publikaties, die geregeld aanwies, voorzitter van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap en lid (in veel gevallen korresponderend lid) van een dertigtal binnen- en buitenlandse wetenschappelijke verenigingen, wierp hij zich met de grondigheid, die hem eigen was, nu óók nog op de technisch-organizatorische kant van de archiefinrichting. Dit alles eiste zóveel van zijn krachten op, dat waarschijnlijk de hartkwaal, die zich geleidelijk openbaarde, geheel of ten dele aan deze stortvloed van werk was toe te schrijven. Toch heeft hij tot een paar maanden voor zijn dood met onverflauwde toewijding zijn veelvoudige taak vervuld. Het was met hem gesteld zoals met de meeste mensen, die hun werk met hart en ziel zijn toegedaan: zij blijven arbeiden tot zij aan het einde van hun krachten zijn gekomen, en afscheid nemen van hun werk betekent voor hun het zelfde als afscheid nemen van het leven. Habets heeft ongetwijfeld de genadeslag ontvangen toen in het begin van 1893 zijn goede vriend Brouwers, pastoor van Bovenkerk, bij hem logeerde en tijdens dat bezoek plotseling stierf. Korte tijd nadien verscheen de archivaris niet meer in zijn werkkamer: het ziekteproces, dat zijn laatste krachten sloopte, liep ten einde. De laatste maanden van zijn leven zijn niet alleen pijnlijk geweest in die zin, dat ze hem lichamelijk lijden brachten, maar niet minder in een andere zin: men heeft hem in eenzaamheid laten sterven. Naast een paar goede vrienden, die hem geregeld bezochten, waren er anderen, voor wie hij zich had uitgesloofd en
die veel aan hem hadden te danken, maar die aan zijn ziekbed schitterden door afwezigheid. Het zelfde gold voor bepaalde officiële figuren in het kerkelijk en maatschappelijk leven, die van zijn arbeid de vruchten plukten, maar nu elk blijk van medeleven achterwege lieten. Habets heeft deze liefdeloze bejegening schrijnend diep gevoeld en hij zei dat niet zonder enige bitterheid op zijn karakteristieke manier: ‘Als de hond sterft springen de vlooien van hem af’. Maar ook dat zal hij wel in gelatenheid hebben aanvaard de laatste dagen, toen hij wist dat het einde nabij was en hij zonder angst de dood in het aangezicht zag. ‘Waarom zou ik bang zijn? - zo luidden zijn laatste woorden - Het is God immers, die mij zal oordelen, en die weet alles.’ In volle overgave aan Gods genadige goedheid overleed Joseph Habets in de ochtend van 22 juni 1893.
| |
| |
Met hem ging een man heen, die door velen terecht werd vereerd als geleerde, als pionier van de Limburgse geschiedschrijving, maar die tevens als priester en als mens door het leven ging met een eenvoudig en oprecht hart. Tal van onderscheidingen vielen hem ten deel: hij was onder meer lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Nederland, erelid van de Koninklijke Vlaamse Akademie in België, en de Franse regering benoemde hem tot Officier de l'Instruction Publique. Maar al deze eerbetuigingen, die hij zelf nooit zocht, vermochten niet in hem de landelijke eenvoud aan te tasten, die hem van huis uit kenmerkte. Hij was en bleef de gemoedelijke, bescheiden Oirsbeekse jongen, die ervan overtuigd was dat hij, als hij niet priester was geworden, het op z'n best tot ‘ossebuurke’ had kunnen brengen. Dat het getal van zijn echte vrienden niet groot was, wat de vereenzaming van zijn laatste levensmaanden althans enigszins verklaarbaar maakt, lag wel in de allerlaatste plaats aan zijn persoonlijk karakter, dat bij allen, die hem kenden, sympatic wekte; het was voornamelijk een gevolg van zijn opgaan in de taak, die hij vervulde, een taak, die hem uiteraard meer met ‘relaties’ dan met vrienden in kontakt bracht.
Zijn plechtige uitvaart vond plaats in de Maastrichtse Onze Lieve Vrouwekerk, en bij die gelegenheid hield de jonge kapelaan Pascal Schmeitz een lijkrede, waarin hij Joseph Habets herdacht op de hooggestemde, maar nogal retorische wijze, in die tijd gebruikelijk. Volgens zijn laatste wilsbeschikking werd daarna zijn stoffelijk overschot naar zijn geboortedorp overgebracht en ter aarde besteld in de schaduw van de parochiekerk, waarin hij 63 jaar tevoren het Doopsel ontving.
Als wij - en dit tot besluit - ons afvragen óf en hóe Limburg de nagedachtenis heeft geëerd van deze man, die ons gewest zo zeer aan zich verplichtte, dan moeten wij helaas tot onze schande bekennen, dat er vrijwel niets is gedaan om deze ereschuld in te lossen. Maastricht heeft zijn Pastoor Habetsstraat, Sittard volgde dit goede voorbeeld van onze onvolprezen provinciale hoofdstad, en wellicht is er hier of daar nog een gemeente, waarvan mij onbekend is dat zij hetzelfde deed. Zonder ook maar iéts te willen afdingen op de eerbiedwaardigheid van alle in standbeelden en straatnamen verduurzaamde burgemeesters, monseigneurs, pastoors en mooswiever, schijnt het mij toe dat de naam Habets in dit verband toch wel aanbeveling verdient in elke Limburgse gemeente, die als vrucht van zelfbespiegeling het kultuurpeil van de Batavieren een historische aangelegenheid acht. Moet ik in Limburg nog zeggen dat deze laatste zinsneden lichtelijk humoristisch zijn bedoeld, maar dat óók de humor een klankbord van de waarheid kan zijn?
|
|