| |
| |
| |
Théodore Weustenraad,
een ‘wilde’ Maastrichtenaar
In de jaren, die aan de Belgische opstand van 1830 voorafgingen, heeft de Nederlandse regering een aantal kapitale fouten begaan, die de afscheiding van een groot deel van de zuidelijke Nederlanden tot een historisch feit maakten. Een van de ernstigste fouten was wel het hardnekkige streven van de autokratisch ingestelde koning Willem I om de zuidelijke Nederlanden te verhollandsen. Immers, wie binnen het nationale kader tegenover de kulturele differentiatie, die een historisch gegroeide werkelijkheid is, voortdurend pogingen stelt om het kultuurpatroon van een deel aan het geheel op te dringen,
| |
| |
steekt, bewust of onbewust, de lont in het kruitvat van het separatisme. Onder de grote stukken, die de koning op het schaakbord van deze ál te voortvarende hollandizeringspolitiek naar voren schoof, nam prof. Johannes Kinker een zeer bijzondere plaats in. Op het ogenblik leeft zijn naam nog voort in de Amsterdamse Kinkerbuurt, en dat is vrijwel het enige wat nog van zijn glorie rest. Tijdens zijn leven echter werd Kinker - zoals vaak met middelmatige erudieten het geval is - geëerd als een groot dichter en filozoof; als een geniale geest, wiens naam en werk de eeuwen zouden trotseren. Het is dan ook begrijpelijk, dat hij in verband met de kulturele penetratiepogingen van de koning uitermate geschikt werd bevonden om een hoogleraarszetel aan de Luikse universiteit te bezetten, teneinde aldus de glans van zijn literair en wetenschappelijk noorderlicht over het donkere zuiden te laten uitstralen. En inderdaad bleef deze professorale zending aanvankelijk niet zonder enig sukses, ook al zou dat sukses enkele jaren later in de maalstroom van de revolutie spoorloos verloren gaan. Kinker wist onder de zuidelijke jongeren, die in Luik studeerden, belangstelling en bij sommigen zelfs tot navolging prikkelende bewondering te wekken, niet slechts voor zijn eigen werk, maar eveneens voor de retorische bourgeois-rijmsels van een Helmers, een Bellamy en andere klein-Hollandse huisvlijtbeoefenaars. Onder deze jongeren bevond zich ook een jeugdige Maastrichtenaar, Théodore Weustenraad, aan wie, als hij op het ogenblik in Amsterdam studeerde, onmiddellijk de eer zou te beurt vallen met vlag en wimpel in de redaktie van ‘Propria Cures’ te worden verwelkomd. Hij werd geboren 15 november 1805 als oudste in een gezin, dat ten slotte uit zestien kinderen zou bestaan. Zijn ouders behoorden tot de gegoede burgerij en Théodore bezocht dan ook na zijn lagere schooljaren het Maastrichtse Atheneum, waar hij onder de intelligentste
leerlingen een ereplaats innam. In 1823 werd hij, om wijsbegeerte en rechten te studeren, ingeschreven aan de Luikse universiteit. Vier jaar nadien keerde hij als jurist naar zijn geboortestad terug, om zich daar als jong advokaat te vestigen.
In die dagen woei in Limburg, en wel speciaal in het zuidelijkste deel, een steeds in kracht toenemende anti-Hollandse wind. En anti-Hollands betekende hier, in staatkundige terminologie vertaald, anti-Nederlands. De doorsnee Zuid-Limburger gevoelde zich Belg, en het is de aanwezigheid van een sterk Hollands garnizoen geweest, die in 1830 de stad Maastricht voor Nederland heeft behouden.
Zijn studietijd in Luik, waarover slechts weinig konkrete gegevens beschikbaar zijn, en vooral de eerste periode als Maastrichts advokaat, zou men ‘de
| |
| |
wilde jaren’ van Weustenraad kunnen noemen. In twee kwaliteiten trad hij op de voorgrond, namelijk als dichter en als strijdbaar publicist. In Luik behoorde hij tot de literaire kring ‘Tandem’, opgericht en geleid door prof. Kinker. Onder invloed van deze Hollandse kultuurzendeling heeft hij zelfs in de Nederlandse taal verzen geschreven. Het weinige, dat van die produkten bewaard is gebleven, verdient nauwelijks vermelding. Het mist een eigen gezicht, een eigen karakter en draagt duidelijk de sporen van een epigonisme, dat, geforceerd als het was, bij een persoonlijkheid als Weustenraad onmogelijk van blijvende aard kon zijn. In Maastricht, dat sinds de dagen van ‘Delderwel’, zoals men de in 1807 gestorven pastoor Delruelle noemde, geen dialektdichters van enige allure kende, zou hij de eerste zijn, die de materie van de eigen volkstaal met waarlijk meesterschap zou beheersen. Helaas is zijn grootste en literair voortreffelijkste werk in Maastrichts dialekt er de oorzaak van geworden, dat de dichter voor zijn tijdgenoten en ook nog voor vele generaties na hem een in kwaad gerucht staande figuur werd. Het is de fameuze ‘Persessie vaan Sjerrepenheuvel’, een dichtwerk van niet minder dan 250 strofen van acht versregels, waarin een bedevaart naar het bekende Maria-heiligdom satirisch wordt bezongen. Natuurlijk wens ik bij niemand achter te blijven in respekt voor mensen, die met goede, eerlijke bedoelingen een bedevaart ondernemen. Het is echter bekend en is trouwens niet meer of minder dan menselijk, dat bij sommige deelnemers aan dit soort religieuze tochten meer belangstelling voor de vaart dan voor de bede aanwezig is. Zij maken er een gezellig uitje van, en dat er dan wel eens dingen voorkomen, waarbij de natuur het van de bovennatuur wint, nou ja... wie zonder zonde is werpe de eerste steen. Men heeft het mijns inziens ten onrechte Weustenraad hoogst kwalijk genomen, dat hij de belevenissen van
zulke bedevaartgangers naar Scherpenheuvel, onder wie zelfs een geestelijke, tot voorwerp van zijn satirische beschouwing heeft gemaakt. Vooral bij het onuitroeibare ras van hypokriete konformisten zal het destijds tot de bon ton hebben behoord de dichter met de vinger na te wijzen als een slecht mens, die in zijn verzen zelfs een pater laat bezwijken voor de aanlokkelijkheden van de een of andere dienstmaagd. Inmiddels zijn wij echter gevorderd tot de tweede helft van de twintigste eeuw, en dit wil zeggen dat ook de gemiddelde Nederlandse katoliek als sluitstuk van de emancipatie in de gaten heeft gekregen, dat de fysieke substantie van zijn pastoor niet uit gekristallizeerd wijwater bestaat. En daarmee is niets in het nadeel, maar alles in het voordeel van die pastoor gezegd! Het gedicht van Weustenraad kan dan ook in onze dagen zonder enig bezwaar voor uitgave in aanmerking komen. In zijn tijd was dat zeker niet het
| |
| |
geval, en het is de vraag of de dichter zelf dat wel ooit heeft overwogen. Zijn produkt ging, vele malen overgeschreven, in het geheim van hand tot hand of werd in besloten kring voorgelezen. Eerst in de jaren dertig van onze eeuw kwam bij enkele Limburgers de gedachte op ‘De Persessie’, door Anton van Duinkerken ‘ontegenzeglijk het knapste dichtwerk’ genoemd, dat ooit in Maastrichts dialekt werd geschreven, te laten drukken. Maar ook toen geschiedde dat alles anoniem, al wees men ook een paar bekende Maastrichtenaren als initiatiefnemers aan en een van de befaamdste Limburgse kunstschilders als illustrator. Enkele jaren geleden echter werd het gedicht opnieuw uitgegeven in eigen beheer door de Maastrichtse journalist Hans Derks. Deze uitgave, waarin de oorspronkelijke tekst enigszins werd ‘gemoderniseerd’, ontmoette in de pers weinig of geen weerstand. Op stuk van ‘realisme’ zijn wij nu eenmaal wat meer gewend dan onze ouders en grootouders!
Werden in ‘De Persessie’ tal van bekende Maastrichtenaren, tijdgenoten van de dichter, met naam en toenaam genadeloos afgeslacht, er is weinig fantazie nodig om tot het vermoeden te geraken, dat het hier veelal mensen betreft, die de politieke opvattingen van Weustenraad niet deelden. En zo komen wij tot een ander terrein, waarop hij furore maakte. Van Kinkers invloed moet hij zich al spoedig na het verlaten van de Luikse universiteit hebben losgemaakt. Niet alleen zijn dichten in Maastrichts dialekt wijst daarop, maar meer nog zijn onverschrokken stellingneming in de strijd tussen de zuidelijke en noordelijke Nederlanden. Samen met zijn kollega-jurist Jaminé stichtte hij reeds in 1827 ‘L'Éclaireur de Limbourg’, een fel oppositieblad tegen de Nederlandse regeringspolitiek. Hij trok daarin zo hevig van leer tegen Van Maanen, de toenmalige minister van Justitie, en tegen het optreden van het Hollandse garnizoen in Maastricht, dat klachten bij de Justitie werden ingediend en hij als beschuldigde moest terecht staan in een paar geruchtmakende persprocessen, die echter met vrijspraak eindigden. Eenmaal werd hij zelfs gearresteerd en in preventieve hechtenis gehouden. Dat Weustenraad, toen in 1830 de Belgische revolutie uitbrak, zich onvoorwaardelijk aan de zijde van de opstandelingen schaarde, zal dan ook niemand verwonderen. In oktober van dat jaar, toen ook in Maastricht de staat van beleg was afgekondigd en ‘L'Éclaireur’ niet meer verschijnen kon, verliet hij zijn geboortestad. Met hem deden dat tal van families in de verwachting weer spoedig in een door de opstandelingen bevrijd Maastricht te kunnen terugkeren; een verwachting, die door de loop van de geschiedenis niet werd vervuld.
In Brussel aangekomen, nam hij al spoedig een aktief aandeel in de redaktie
| |
| |
van het dagblad ‘Le Courrier’, dat een vooraanstaande plaats innam in de zuidelijke verzetsbeweging en door hem werd aangeduid als ‘naguère organe de l'opposition; maintenant organe de la révolution’. Gelijktijdig werkte hij mee aan het eveneens zeer strijdbare Luikse blad ‘Politique’, en het is niet onwaarschijnlijk dat hij een tijd lang beurtelings te Luik en te Brussel verblijf hield. Intussen was hij op 24-jarige leeftijd in het huwelijk getreden met Annemarie Neven, een weduwe, die uit haar eerste huwelijk een dochtertje meebracht, dat het enige kind in het gezin zou blijven. Na deze korte, schijnbaar nogal ambulante periode, was Weustenraad van 24 februari 1831 tot 19 november 1832 als substituut van de prokureur des Konings in Tongeren gevestigd. Naar alle waarschijnlijkheid is zijn eerste dichtwerk in de Franse taal, ‘Chants de Réveil’, in 1831 te Tongeren verschenen onder het pseudoniem Charles Donald Belge, mede aanleiding geweest tot zijn verhuizing naar Luik. waar hij auditeur militaire werd. Mede aanleiding, schrijf ik, want het lijkt voor de hand liggend, dat het effekt van dit dichtwerk niet bevorderlijk is geweest voor de goede verstandhouding tussen hem en zijn medeburgers. Sinds zijn Luikse studentenjaren had hij onder invloed van het door Kinker verkondigde kantianisme en van de zogenaamde verlichtingsdenkbeelden de katolieke kerk de rug toegekeerd. Dat nam men in die dagen, zelfs in het katolieke zuiden, wel. Het gaf in bepaalde maatschappelijke kringen zelfs een aureool van voornaamheid en geleerdheid zich vrijdenker te noemen, verheven boven het primitieve geloof van de domme massa. Men nam het echter niet als iemand zich publiekelijk voorstander verklaarde van de een of andere vorm van sektarisch kristendom; en dát was juist wat Weustenraad nu deed. In de zuidelijke Nederlanden werd een fanatieke propaganda gevoerd door de Saint-Simonisten,
een in Frankrijk ontstane beweging met, naast een vaagreligieuze, een sterk sociale inslag; een soort mengsel van kristelijke ideeën en utopisch socialisme.
De ‘Chants de Réveil’ nu vormen één grote lofzang op dit Saint-Simonisme; zij zijn er als het ware een poëtische uitdrukkingsvorm van. Na met grenzenloze verbittering de ellendige sociale verhoudingen van zijn tijd te hebben beschouwd, ziet de dichter in de toekomst, na alle oorlogen en revoluties, een ideale wereld geboren worden, waarin de armen niet langer meer door de rijken en machtigen worden onderdrukt en uitgebuit; waarin vrede en eendracht zal heersen onder de volken. Het ‘lèpre de l'hérédité’, het lepra van de erfelijkheid van macht en geld, zal zijn uitgebannen in die toekomstige mensengemeenschap, en ieder mens zal de mogelijkheid hebben tot zelfontplooiing volgens eigen aard en kapaciteiten. Is deze idealistische instelling op
| |
| |
zichzelf niet verwerpelijk, integendeel, - de wijze waarop de Saint-Simonisten dit alles naar voren brachten getuigde van een verbazingwekkend gebrek aan geestelijk evenwicht en realiteitszin. Vooral in de geëxalteerde verering van de in 1825 overleden graaf de Saint-Simon, stichter van deze beweging, manifesteerde zich een ziekelijkheid, die aan het ongelofelijke grensde. Voor Weustenraad, die niet alleen als dichter, maar ook daadwerkelijk als ‘apostel’ dit nieuwe ‘kristendom’ in zijn omgeving trachtte te verbreiden, was Saint-Simon een neergedaalde god: ‘le nouveau Messie’, ‘le Christ, complété par Moïse et Platon’, ‘le Fils chéri de Dieu’! Deze kwalificaties behoeven zeker geen nader kommentaar! De ‘Chants de Réveil’ werden weliswaar veel gelezen en zelfs spoedig herdrukt, maar het is duidelijk, dat daarbij meer sprake was van een ‘succès de curiosité’ dan van een ‘succès d'estime’. In de grond van de zaak verwierp men deze soms blasfemische denkbeelden, en de dichter, die zelfs door de Saint-Simonisten tot matiging van zijn apostolaatsijver moest worden aangespoord, werd - niet geheel ten onrechte - als een excentrieke vreemde eend in de roomse bijt beschouwd. Hoewel Weustenraad nooit een tevreden burgermannetje zou worden - dat lag nu eenmaal niet in zijn rusteloze aard - mogen wij toch wel zeggen, dat zijn ‘wilde jaren’ tot het verleden behoorden toen hij in Luik het ambt van auditeur militaire aanvaardde, dat hij tot een paar jaar voor zijn dood zou blijven bekleden. Van zijn ‘nieuw kristendom’ bleef in Luik niet veel over, ofschoon de invloed daarvan, die hij in zijn jonge jaren onderging, ook in zijn later werk duidelijke sporen heeft nagelaten. In gedichten als ‘Moeurs’, ‘l'Honnête Homme’, gepubliceerd
in de ‘Revue Belge’, blijven zijn sociale kritiek en vooral zijn sociale satire fel en bijtend. De tijd, waarin hij leefde, was en bleef in zijn ogen ‘un siècle de barbarie civilisée’. Daarnaast publiceerde hij een groot aantal lyrische gedichten, waarvan sommige met een sterk nationalistische inslag. Het bekendste is wel ‘Le Remorqueur’, een gelegenheidsgedicht, dat hij schreef bij de totstandkoming van de spoorverbinding Brussel-Luik. Het is een gedicht van 367 verzen, dat wij in onze eeuw van atoomsplitsing en steeds verder voortschrijdende automatisering niet kunnen lezen zonder zo nu en dan geamuseerd te glimlachen, waarbij wij toch uiteraard in alle bescheidenheid moeten bedenken, dat ook wij, naar het zich laat aanzien, nog maar aan het begin staan van een technische ontwikkeling; een begin, dat waarschijnlijk over honderd jaar dezelfde reaktie zal tevoorschijn roepen bij de dan levende generatie. De lokomotief blijkt voor de dichter het onderwerp van hooggestemde toekomstdromen. Hij idealizeert de ‘puissant athlète’ en spreekt hem aan als een persoonlijk bezield wezen; als een weldoener der
| |
| |
mensheid, die vrede en rechtvaardigheid zal brengen onder de volken; ja, zelfs als een ‘Messie moderne’!
Ook aan het politieke leven in België bleef Weustenraad deelnemen als publicist in het Luikse blad ‘Politique’, dat in 1841 met een ander Luiks blad, ‘l'Espoir’, fuseerde en daarna onder de naam ‘La Tribune’ verscheen. In 1847 verliet hij Luik slechts node, om in Brussel griffier bij de rechtbank te worden. Gedurende de laatste twee jaar van zijn leven publiceerde hij nog enkele gedichten en artikelen in het tijdschrift van de Koninklijke Akademie van België, die hem onder haar leden telde. Tevens gaf hij in 1848 zijn ‘Poésies Lyriques’ uit, een dichtbundel, die door een tweede selektie uit zijn werk zou zijn gevolgd als de dood hem niet verrast had. Hij stierf vrij plotseling, op bezoek bij zijn pleegdochter en haar man, die stadsarchivaris van Namen was, aan een cholera-aanval, en wel op 25 juni 1849. Voor zijn dood keerde hij terug tot de katolieke kerk.
Weustenraads literair oeuvre is zeer verschillend gewaardeerd. Gold hij in zijn tijd als een groot dichter, als de ‘poète nationale’ van de Franstalige Belgen, na zijn dood is zijn werk vrijwel geheel in de vergetelheid geraakt. Met name in de meeste van zijn Franse gedichten is hij volop een kind van zijn tijd, d.w.z. van een tijd, waarin de retorika de poëzie overwoekerde. Wij zien dat in de Nederlandse, wij zien het niet minder in de Franse literatuur van die dagen. Ik meen dan ook niet onrechtvaardig te oordelen als ik vaststel, dat de werkelijk mooie, poëtische verzen in zijn oeuvre een fragmentarisch karakter dragen. In veel mindere mate geldt dit voor zijn Maastrichtse dialektpoëzie. Met name de ‘Persessie vaan Sjerrepenheuvel’ bevat tal van verzen, die in de loop van de jaren door vele critici terecht ‘schitterend’ werden genoemd. Théodore Weustenraad is in elk geval een mens geweest, die, bezield met een grote edelmoedigheid en met een oprechte sociale bekommernis, midden in zijn bewogen tijd heeft gestaan; een mens, die aan het leven van zijn tijd hartstochtelijk heeft deelgenomen. En al kan men wat hij schreef en deed - vooral in zijn ‘wilde jaren’ - niet onverdeeld bewonderen, - hij verdient niettemin ten volle, dat Maastricht hem erkent en herdenkt als een van de merkwaardigste burgers uit zijn lange geschiedenis.
|
|