| |
| |
| |
Petrus Joseph Savelberg,
de Heerlense Vincentius
Of voor de Heerlenaar Petrus Joseph Savelberg ooit de zogenaamde ‘gloria’ zal worden vervaardigd - een groot tapijt met een karakteristiek tafereel uit het leven van een heilige, dat bij gelegenheid van diens heiligverklaring over de middenloggia van de Sint Pieter wordt ontrold - weet ik niet. Het enige wat wij, als dat ooit zou geschieden, zijn nagedachtenis mogen toewensen, is, dat men het ontwerp voor die ‘gloria’ dan zal laten maken door een van onze goede Limburgse kunstenaars. Dan is althans de mogelijkheid gegeven, dat wij een artistiek verantwoord en religieus geïnspireerd werkstuk te zien krijgen
| |
| |
in plaats van de bioskoopreklameprent, waar men doorgaans bij zulke Romeinse feesten genoodzaakt is tegen aan te kijken.
Deze inleidende opmerking klinkt nogal kritisch en wellicht zou Savelberg, als hij nog in leven was, het hoofd hebben geschud over zulk een oneerbiedige uitlating van iemand, die nu eenmaal tot een latere, geestelijk meer vrije en open generatie behoort. Sinds prof. J.H. van den Berg zijn ‘Metabletica’ publiceerde en in zijn geschiedkundig-psychologische beschouwingen het postulaat van de wezenlijke veranderlijkheid stelde tegenover de opvatting, dat het leven van elk geslacht een variatie op hetzelfde tema is, beseffen wij duidelijker dan ooit, dat geen enkele historische persoonlijkheid kan worden begrepen, tenzij binnen het kader van eigen tijd en levensomstandigheden. Het is dan ook niet zo, dat al wat heilige of vrome mensen vóór ons hebben gedacht en uitgesproken, noodzakelijk ook ons nog iets te zeggen heeft; dat ook wij nog al hun woorden toepasselijk moeten achten op onze huidige levensverhoudingen of als toetssteen voor onze eigen levensvisie moeten aanvaarden. Dat is onbetwistbaar niét zo. Gaat het echter om de persoon, beschouwd in het kader van zijn tijd; om déze bepaalde mens met déze bepaalde gedachten - ook al zijn de laatste ons misschien volslagen vreemd - dan zullen wij onze eerbiedige bewondering niet mogen onthouden aan degene, die in zijn tijd en op de wijze van zijn tijd de hoge toppen van de menselijke volmaaktheid heeft bereikt of benaderd.
Wie deze normen veronachtzaamt en dan bij voorbeeld oudere preken van Petrus Joseph Savelberg ter hand neemt, zal de lezing daarvan spoedig staken. De gezwollen kanselstijl en het gemoraliseer over de gevaren van de bedorven wereld doen het bij ons niet meer, ja werken in sommige gevallen zelfs prikkelend op onze lachspieren. Wie daarentegen het leven en het werk van deze negentiende-eeuwse Heerlenaar in stilte beschouwt en de geestelijke uitstraling daarvan op zich laat inwerken, kan alleen maar beschaamd in een hoek kruipen voor zoveel innerlijke sterkte; voor zoveel godsvertrouwen, naastenliefde en oprechte eenvoud. Petrus Joseph Savelberg is niet wat men wel eens ‘een spektakulaire heilige’ noemt. Hij was geen opvallende wonderdoener, geen gevierde prediker, die rondom zich een steeds aangroeiende menigte bewonderaars heeft verzameld. Niets van dat alles. Hij was een eenvoudig priester en wilde niet meer zijn dan dat. Maar juist in die eenvoud ligt het geheim van een leven, dat geheel en al opbrandde in biddende liefde tot God en dienstbare liefde tot de evenmens.
In de vorige eeuw en ook nog, tot de industrialisatie haar beslag kreeg, na de
| |
| |
eeuwwisseling beoefende het overgrote deel van de Limburgse bevolking sinds mensenheugenis de landbouw. Of men nu in de landelijke gemeenten, waartoe ook destijds Heerlen met zijn vier- à vijfduizend inwoners behoorde, burgemeester was dan wel een heel eenvoudige burger, - de klompen stonden 's morgens onder de keukenkast gereed en schoenen werden op z'n hoogst 's zondags en bij feestelijke gelegenheden gedragen. Het was de tijd van het voorbije, door sommigen nog altijd met een zekere weemoed in hun herinnering gekoesterde Limburg, dat in zijn beslotenheid een bont gamma van oude volksgebruiken en uitbundige feesten kende, en waar men tevreden het leven nam zoals het was, omdat men niet wist hoe het ook zou kúnnen zijn. In dat Limburg, in dat Heerlen werd in 1824 Petrus Joseph geboren als zoon van de hotelier-wijnhandelaar Alexander Savelberg en Anna Elisabeth Meertens. Zijn ouders waren gegoede en door hun medeburgers geachte mensen; Limburgers van de oude stempel, oprecht en vroom levend in de zekerheden van een onaangevochten levensovertuiging. Vader Savelberg was lid van de gemeenteraad, voorzitter van het kerkbestuur en speelde - zijn beroep bracht het mee - een aktieve rol in het plaatselijk verenigingsleven. Evenals zijn vrouw stond ook hij bekend als een royale weldoener van de armen. Goed zijn voor de armen was immers in die dagen, toen het begrip ‘sociale rechtvaardigheid’ nog als een gevaarlijke leus van nieuwlichters gold, de gewone uitingsvorm van medemenselijke bewogenheid met het lot van de ‘misdeelden’. Wij mogen wel zeggen, dat Jozef (zoals zijn roepnaam was) in de sfeer van het ouderlijk huis alle voorwaarden aanwezig vond, om hem te doen opgroeien tot een evenwichtig-vroom mens.
Dat ouderlijk huis zou zijn leven lang als een geluksster in zijn herinnering blijven voortleven. En ook na de dood van de ouders, als het onderling kontakt tussen de kinderen gewoonlijk minder frekwent wordt, zou hij het zijn, die met zijn brieven en persoonlijke bezoeken en met zijn voor allen gastvrij geopende deur een nieuwe band zou vormen, waardoor - over alle verschillen van karakter, aanleg en aspiraties heen - de eensgezindheid van hart bewaard bleef.
De hagiograaf, die al in de jeugdjaren van Jozef naar uiterlijke tekenen van een buitengewone begenadiging zou zoeken - zoals dat vroeger tot in het absurde toe te doen gebruikelijk was - zou geen of weinig stof vinden voor zijn vroom verhaal. Na de lagere school openden zich voor hem, zoals voor talloze andere Limburgse jongens, de poorten van het oude Rolduc. Niet echter de poorten van het gymnasium, maar die van de handelsafdeling, want het zou tot 1846, dus ongeveer tot zijn 22-ste jaar, duren vooraleer hij om- | |
| |
trent zijn roeping tot het priesterschap voldoende zekerheid had verworven. Toen deze zekerheid er ten slotte was, keerde hij, na eerst een tijdje te hebben gewerkt in een Brusselse glasfabriek, waarvan zijn halfbroer Balthasar direkteur was, naar Rolduc terug, om zich daar op de gymnasiale en de filozofische afdeling voor te bereiden op de studie van de teologie. In deze Rolducse periode blijkt Jozef Savelberg over meer dan middelmatige intellektuele gaven te beschikken en tot eclatante studieresultaten te geraken. Voor het overige echter trok deze rustige, ondanks zijn suksessen altijd bescheiden leerling niet de aandacht. Zelf schrijft hij drie jaar later aan zijn halfbroer: ‘Ik ben tevreden en gelukkig te Rolduc. Ik kan niet genoeg de Goddelijke Voorzienigheid danken, die mij geplaatst heeft in dit huis, waar wetenschap en deugdzaamheid harmonisch worden onderwezen tot vorming van hart en geest en tot grondvesting van het geluk voor hier en hiernamaals’.
In 1851 overgestapt naar het Roermondse groot-seminarie, moet het voor hem wel een beproeving zijn geweest toen bisschop Paredis hem nauwelijks een jaar later bij zijn teologische studie de funktie van leraar, van ‘professor’ (zoals men destijds onder Frans-Belgische invloed zei) aan het Bisschoppelijk Kollege van Roermond opdroeg. Toch heeft hij zich desondanks beijverd om zijn tweevoudige en zeker niet lichte taak zo gewetensvol mogelijk te vervullen. En hij zou dat blijven doen totdat hij anderhalf jaar na zijn priesterwijding, die in 1854 plaatsvond, Limburg tijdelijk zou verlaten. Het priestertekort in het bisdom Trier was er de oorzaak van, dat de zusters Franciskanessen van Heythuizen, die te Nonnenwerth op het Liebfrauen-Insel bij Bonn een pensionaat beheerden, zonder rektor kwamen te zitten. Daar zowel de leden van de kommunauteit als de leerlingen gedeeltelijk van Duitsen, gedeeltelijk van Nederlandsen huize waren, vroeg de bisschop van Trier aan bisschop Paredis, om een priester van zijn diocees voor deze taak beschikbaar te stellen. Savelberg, ofschoon slechts 29 jaar oud, werd door de Roermondse bisschop aangewezen. Deze benoeming binnen het raam van zijn gehele leven en werk beschouwend, is men geneigd hier van een providentiële keus te spreken, want Nonnenwerth gaf de jeugdige priester niet slechts de kans het kloosterleven van binnen uit te leren kennen, maar meer dan in een drukke pastorale werkkring mogelijk is schiepen de levensomstandigheden op deze eenzame, afgelegen plek voor hem de natuurlijke voorwaarden om in het voortdurend leven-met-God uit te groeien tot een spiritueel mens van eenvoudige, maar grootse statuur. In Nonnenwerth, waar zijn gebedsleven zich verdiepte en verinnigde, verdween ook de oude, bombastisch aandoende en in het geheel niet bij zijn karakter passende preektrant. Hij leerde er eenvoudig, zonder franje,
| |
| |
recht uit het hart te spreken over God en de wonderen van Zijn genade; en wel in bewoordingen, die meer een bescheiden, indirekt mededelen van eigen diepste zielservaring waren dan de van buiten geleerde retoriek van de jeugdige moralist, die hij, gevormd in de eigentijdse seminariesfeer, in zijn eerste priesterjaren was. Zeven jaar bleef Joseph Savelberg in Nonnenwerth en geestelijk is dit waarschijnlijk de vruchtbaarste tijd van zijn leven geweest. Teruggeroepen door zijn bisschop, was het afscheid van deze vertrouwde omgeving voor hem zelf zwaar, maar niet minder voor de zusters die hem vereerden als een moeilijk te vervangen geestelijke leider.
Zijn benoeming tot kapelaan te Schaesberg betekende voor hem een grote overgang. Zij zou hem in direkte aanraking brengen met de erbarmelijke levensomstandigheden van de maatschappelijke onderlaag der Limburgse landarbeiders. Kon het anders of hij zon onmiddellijk op mogelijkheden om deze armsten der armen te hulp te komen? Een Vincentiusvereniging werd opgericht en met de goede hulp van de zusters van Heythuizen kwam een huishoudschooltje tot stand, waar geregeld een paar zusters uit Heerlen kwamen lesgeven om de arbeiderskinderen althans een zo effektief mogelijk beheer van hun geringe materiële middelen te leren. Grotere projekten, die de ondernemende kapelaan in Schaesberg wilde ter hand nemen, stuitten echter op een vriendelijke, maar besliste weigering van de zusters, want - zo werd er geredeneerd - de kapelaan wil dat wel allemaal en zijn bedoelingen zijn bewonderenswaardig, maar waar zijn de financiële middelen om de ouden van dagen en de weeskinderen, die hij eveneens in zijn zorg wil betrekken, te onderhouden? Het ‘Deus providebit’ (God zal erin voorzien) van de heiligen ontmoet gewoonlijk bezwaren van praktische aard, die op zichzelf niet zo onbegrijpelijk zijn, doch niettemin heel dikwijls voortkomen uit ál te menselijke overwegingen, waarin voor de evangelische onbezorgdheid (die iets anders is als zorgeloosheid!) weinig plaats meer is.
Lang zou het kapelaanschap in Schaesberg niet duren, want reeds in 1865 zag hij zich in dezelfde funktie overgeplaatst naar Heerlen, waar hij de in Schaesberg mislukte plannen opnieuw ter hand zou nemen. Zijn medeburgers zagen in hem niet meer of minder dan een gek, een fantast, toen hij in 1867 met duizend franken als startkapitaal en met behulp van een zekere Penders, die zijn huisje voor het goede doel afstond, een oude man en een blinde vrouw opnam. Zoiets kón niet! Zoiets was waanzinnig! Zoiets moest eigenlijk door de overheid worden verboden! Aldus de spraakmakende gemeente niet alleen, maar ook de meeste van zijn konfraters in het priesterschap. En tóch werd nauwelijks een half jaar nadien een tweede huisje aangekocht en werden
| |
| |
er in 1869 twaalf mensen opgenomen, ondanks de nadelige saldi en de uitbreiding van zijn bedelpraktijk, die van deze toevloed het noodzakelijk gevolg was. Hoeveel bezwaren men ook tegen de oorspronkelijke opzet kon inbrengen, Savelberg was in de grond van de zaak allesbehalve een fantast. Hij was, integendeel, een realistisch en praktisch mens, die dan ook zelf tot de slotsom kwam, dat zijn stichting, wilde zij niet aan het voortdurend improviseren ten onder gaan, behoefte had aan een vaste kern van vrouwen, die uit religieuze aandrang en gesteund door een diep godsdienstig leven, de moeilijke taak van de verzorging der tot enkele tientallen uitgegroeide groep verpleegden - ouden van dagen en weeskinderen - op zich zouden nemen. Emilie de Schwartz, een 26-jarig Heerlens meisje, dat tot zijn familie behoorde, was de eerste, die voor dit werk werd gewonnen. Zij zou onder de naam van Moeder Josepha ook de eerste generaal-overste worden van de nieuwe kloosterkongregatie, die na de aansluiting van nóg een paar helpsters reeds in kiem aanwezig was. Om de armoedige levensomstandigheden, maar vooral om de geest van deze kleine gemeenschap te kenschetsen, ontleen ik aan de Savelberg-biografie van Pater M. Molenaar M.S.C. het volgende korte, sobere relaas van Moeder Josepha. ‘Wij hadden dan - zo schrijft zij - onze geestelijke vader bij ons (of juister: wij waren nu bij hem in hetzelfde huis) en zorgden voor hem zo goed als wij konden; maar de armoede was zó groot, dat wij soms niet wisten wat te geven, en hij heeft in het begin zeer armoedig geleefd... De 19-de November van dit jaar, feest der H. Elisabeth, hadden wij het grote geluk het H. Sakrament in diezelfde kapel te ontvangen, die ook de zusters van St. Clara daarvoor gebruikt hadden en welke sedert die tijd ons als bidkamer gediend had. Onze geestelijke vader droeg zelf hier voor de eerste maal de H. Mis op. Hier kwam O.L. Heer zijn intrek nemen in de grootste armoede. Penders
had een altaartje en een kommuniebank getimmerd, zo armoedig mogelijk. Wij hadden enige beelden, die de zusters van St. Clara hadden achtergelaten: het beeld der H. Maagd, van de H. Joseph en de H. Elisabeth. De barones van Strijthagen bracht een kommuniekleed en mej. Lintjens zorgde voor een altaardwaal en vervaardigde enige bloemen. Verder hadden wij letterlijk niets. Dikwijls gingen de eerste zusters met de kruiwagen naar het veld, om er, met goedgunstig verlof van de eigenaars, raapstelen te halen voor het middagmaal. In de eetzaal werd niet gestookt; op ons bed, uit een strozak bestaande, lag slechts een strooien hoofdkussen. In den beginne hadden de zusters niet eens een bankje, maar moesten in de kapel knielen op de grond. Later kregen zij een paar oude banken uit de parochiekerk ter leen.’
Het is hier natuurlijk niet de plaats om de geschiedenis te verhalen van de
| |
| |
Heerlense kloosterkongregatie, die als Derde-Orde-instituut op 21 juni 1872 de vereiste kerkelijke goedkeuring verwierf, noch van de eveneens door Savelberg gestichte Broederskongregatie, die haar eerste overste vond in Eduard Vrijens uit Urmond, de vermaarde Broeder Aloysius, die jarenlang de geneeskundige metoden toepaste van de destijds beroemde Duitse prelaat Kneipp. Het zij voldoende te vermelden, dat deze beide kongregaties - die bij de dood van de Stichter achttien zuster- en twee broederkommunauteiten telden - niet slechts onder de moeilijkst denkbare materiële omstandigheden begonnen, maar ook onder enorme tegenwerking en vergezeld van verdachtmakingen, misrekeningen, vergissingen en teleurstelling in mensen, wier onevenwichtigheid en persoonlijke eerzucht de Stichter heel wat verdriet en hoofdbreken hebben gekost.
Ondanks de toch wel veelomvattende aktiviteit, die de uitbreiding van zijn stichtingen meebracht, bleef Joseph Savelberg toch vóór alles de eenvoudige, nederige man van gebed, die zichzelf niets achtte en alleen maar instrument wilde zijn in de handen van God. In ‘Gestalten en Gedachten’ schrijft dan ook prof. Geurts terecht: ‘Savelberg was een stille man; zó stil, dat hij zichzelf nauwelijks heeft opgemerkt en zich er zeker niet van bewust is geweest een plaats in de wereld in te nemen, die hij alleen kon vullen. Hij is aan zichzelf verborgen gebleven. Zijn deugd en waardigheid, die aller aandacht trokken, zijn niet in staat geweest hem aan zichzelf te openbaren. Als zijn verheven levenswerk, zo duidelijk getekend met het merk der Voorzienigheid, is verricht, blijft hij in zijn gedachten de eenzame nul, die voor de wereld niet bestaat en voor de hemel niet meetelt.’
Zo leefde hij als een vader temidden van zijn geestelijke kinderen totdat hij, door ouderdom verzwakt, het bestuur van zijn kongregaties overdroeg aan kapelaan Driessen van Horst. De laatste maal heeft hij bij de jaarwisseling 1906-1907 aan alle verpleegden een bezoek gebracht, voorvoelend en ook uitend, dat dit een afscheidsbezoek was. Enkele dagen later trof hem een beroerte en begon de laatste, smartelijke etappe van zijn levensreis. Tot 24 januari werd hij niet alleen door lichamelijke pijn gekweld, maar voltrok zich ook een psychische aftakeling, die door deze van nature zo rustige, beheerste man golven van angst en verstandsverbijstering joeg. Op die dag echter - 24 januari - nam de kalmte weer bezit van hem en verduurde hij alle lijden op de meest voorbeeldige wijze. Tot het einde toe heeft hij op de ruwe strozak, die hem tot bed diende, zijn leven van bidden en boeten voortgezet. Van druiven en andere verversingen wilde hij niets weten. In plaats van koele, verkwikkende dranken verlangde hij slechts bittere alsemwijn. Maar temidden van
| |
| |
deze laatste beproevingen groeide zijn innerlijk geluk, zijn innerlijk verbonden zijn met God naarmate de dood naderbij kwam. ‘Ik kan mijn geluk niet uitdrukken; ik ben overgelukkig’, zo sprak hij, ontwakend uit een diepe bewusteloosheid enkele dagen voor zijn heengaan. In de vroege ochtend van 11 februari 1907 was het ogenblik gekomen, dat zijn aardse huis ineenstortte, om door ‘een eeuwige woning in de hemelen’ te worden vervangen.
Het is de roem van deze man, die nooit roem zocht, dat hij in alle eenvoud heeft begrepen en tot het einde toe beleefd, dat elk priesterlijk werk, dat elk werk ook van apostolaat in de wereld alleen maar dán aan zijn doel beantwoordt als het wordt gebouwd op de rots van een blijvende verbondenheid met God. Dán mogen, alle menselijk falen en zwakheid ten spijt, de regens en stormen komen en zich op het huis storten; het zal niet wankelen, omdat Hij, die erover waakt, de ‘Heilige Sterke’ is.
|
|