| |
| |
| |
Erycius Puteanus,
de Venlose humanist
Als wij renaissance en humanisme vanuit onze kristelijke levensvisie beschouwen, zijn velen onder ons nog steeds geneigd in de kultuurbreuk van de vijftiende en zestiende eeuw alleen maar een ramp te zien, en wel omdat in die periode aan de zo dikwijls geïdealizeerde kristelijke maatschappij van de middeleeuwen de genadeslag werd toegebracht; omdat toen een sekularizatieproces aanving, dat ten slotte de scheiding tussen het ‘sakrale’ en het ‘profane’ leven zou bewerkstelligen. Zij, die zo denken, zien in die middeleeuwse gemeenschap van gelovigen een historisch hoogtepunt van kristelijk
| |
| |
leven, terwijl toch in werkelijkheid de alles overkoepelende kerk op de rug van een primitief denkende massa een wereldse machtspositie opbouwde, die weinig meer met de geest van het Evangelie van doen had. Als renaissance en humanisme, over vijftien eeuwen kristendom heen teruggrijpend naar de heidense klassieken, op het openbare leven het stempel van een steeds voortschrijdende ontkerstening drukten, dan kon dat alleen maar geschieden doordat de gestalte, die het kristendom in de voorafgaande kultuurperiode aannam, een allesbehalve spiritueel karakter vertoonde. Erasmus, Thomas Morus en andere grote humanisten van die dagen hebben begrepen wat tegenwoordig voor velen nog altijd problematisch schijnt te zijn, namelijk dat een kristelijke samenleving geen zaak is, die met politieke, sociale en zelfs ekonomische machtsvorming is gediend, maar een zaak van alle menselijke verhoudingen doordesemend geloofsbesef. Wij zien bij vele humanisten in die eeuwen een wonderlijk dualisme optreden: enerzijds geven zij het zogenaamd kristelijk denken, de filozofie van de middeleeuwen, prijs voor een klassiekheidense denksfeer; maar anderzijds blijft hun persoonlijke levensinstelling die van een gelovig kristen. Ons gewest heeft van dit vreemdsoortig samengaan van heidens denken en kristelijk leven een merkwaardig voorbeeld opgeleverd in de persoon van Erycius Puteanus, de Venlose humanist, wiens faam in zijn dagen tot ver buiten de grenzen van zijn geboorteland reikte. Wij zullen ons niet aansluiten bij het koor van welsprekende lofredenaars, die hem na zijn dood met een stortvloed van hyperbolen uitluidden en onder meer tot ‘de eeuwige roem van Venlo’ verhieven; een dergelijke gelegenheidsretoriek lijkt ons vrij zinloos! Puteanus was een alleszins merkwaardige en gedenkwaardige man, wiens invloed zich op velerlei gebied deed gelden, maar wat sommigen van hem hebben gemaakt - een grote geest, een oorspronkelijk denker, die de grote metafysische
problemen tot voorwerp van diepgaande beschouwing maakte - was hij zeker niet. Het zich bewegen op vele terreinen - zelfs al is het niet zonder sukses - stempelt op zichzelf iemand nog niet tot een universele geest, tot een geniale persoonlijkheid.
Gertrudis Segers, de echtgenote van de Venlose burgemeester Johannes van Putte, schonk aan de man, wiens gelatinizeerde naam Erycius Puteanus luidt, op 4 november 1574 het leven als tweede in een gezin, dat ten slotte veertien kinderen uit twee huwelijken zou tellen. Erycius leerde van zijn vader de grondbeginselen van het Latijn, maar had naar zijn eigen getuigenis aanvankelijk niet veel smaak in de studie. De tijd van oorlogen, belegeringen en telkens oplaaiende godsdiensttwisten, waarin hij het levenslicht zag, deed
| |
| |
zich ook bij hem al jong gelden in het verlangen naar het slagveld; een verlangen overigens dat niet zo heel lang heeft geduurd en ook niet lang kón duren omdat het au fond met zijn karakter en aanleg in strijd was. Toen hij de leeftijd van negen jaar had bereikt, kwam door het overlijden van zijn moeder en het hertrouwen van zijn vader met Barbara van Slingelant, een dochter van Dordrechts burgemeester, een grote verandering in zijn leven. Hij verhuisde naar die stad, waar destijds een vermaarde school was, die haar leerlingen voorbereidde op het volgen van hoger onderwijs. De schitterende studieresultaten, daar spelenderwijs behaald, deden hem in zichzelf de meer dan middelmatige talenten ontdekken, die hem waren gegeven, en van die tijd af maakten de krijgslustige aspiraties van de jeugdige vechtjas plaats voor het ideaal van een aan de wetenschap gewijde toekomst. Na zijn Dordtse schooljaren zien wij hem dan ook binnen de kortst mogelijke tijd in Keulen de akademische graad van Magister Artium veroveren, waarna hij in Leuven als student in de rechten werd ingeschreven. Aan de Leuvense Alma Mater maakte hij weldra kennis met de man, die hij zijn leven lang als zijn grote leermeester zou beschouwen: de beroemde Justus Lipsius, wiens kolleges in de filozofie en in de oude geschiedenis een Europese vermaardheid genoten, hoewel zij uit ortodox-gelovig oogpunt ernstige bezwaren ontmoetten. Puteanus, die zozeer aan zijn leermeester verknocht was, dat hij hem zelfs ‘mon autre moi-même’ (mijn tweede Ik) noemde, heeft van hem de grondlijnen overgenomen van een denken, waarin aan de natuur een ál te grote plaats werd toegekend. Zijn filozofische konceptie, die men een soort stoïcisme naar het model van Seneca zou kunnen noemen, werd beheerst door de gedachte, dat al wat geschiedt zich voltrekt volgens ijzeren, door ons onmogelijk te doorbreken natuurwetten. Daarom is zowel de hoop als de vrees in de grond van de
zaak zinloos. Bij het zoeken naar de waarheid is de rede het enige licht en zij is het ook, die ons de criteria van goed en kwaad doet kennen. Het verstand leidt de wil naar het goede; de mens behoeft slechts de inspraken van de rede te volgen, want rede en moraal zijn één. Het is zonder meer duidelijk, dat deze gedachtenwereld, waaruit met zorg elke overweging van dogmatische aard werd geweerd, voor de kristen principieel onaanvaardbaar is. Dat Puteanus desondanks in zijn persoonlijk leven een voorbeeldig kristen was, lijkt een zonderlinge kontradiktie, maar wordt door de geschiedenis en vooral door de meer dan zestienduizend brieven, die men na zijn dood keurig gerangschikt aantrof, ondubbelzinnig bevestigd.
In de vijftiende en zestiende eeuw was een reis naar Italië voor een ontwik- | |
| |
keld mens de meest vanzelfsprekende zaak. Iemands geestelijke en intellektuele vorming werd niet voltooid geacht als hij niet een tijdje had geleefd in Rome, Firenze, Milaan en andere haarden van de renaissance-geest, waar het kontakt met de klassieke kultuur tot een bijna tastbare ervaring wordt. Ook Puteanus aanvaardde in 1597 de lange en vermoeiende reis naar het zuiden, voorzien van introduktiebrieven, die hem overal tot een welkome gast zouden maken. Na korte tijd in Milaan een Latijns kollege te hebben geleid, vertrok hij naar de beroemde universiteit van Padua, waar hij onder meer met de geniale Galileo Galilei en met een groot aantal vooraanstaande Italiaanse humanisten kennismaakte. Toch zou hij niet lang in Padua blijven, want in Milaan kwam de leerstoel in de welsprekendheid vakant en zijn vele Milanese vrienden, onder wie de aartsbisschop, kardinaal Fredericus Borromaeus, wisten te bewerken dat hij in oktober van het jaar 1600 door de senaat van de stad in deze vakature werd benoemd. Nadat hij 28 november daaropvolgend zijn inaugurale rede had gehouden, steeg zijn faam in Italië met ongekende snelheid en werd hij van vele en gezagvolle zijden met eerbewijzen overladen. Het kon niet anders of liet eclatante welslagen van deze nog jonge geleerde riep verzet op, en wel een verzet dat vooral wortelde in de afgunst, die overal ter wereld het hoofd opsteekt, waar iemand, op welk gebied ook, boven zijn omgeving uitgroeit. Bekend als leerling van de beroemde maar omstreden Lipsius, lag het voor de hand, dat men hem beschuldigde van onortodoxe denkbeelden en aldus trachtte zijn naam in diskrediet te brengen. In woord en geschrift heeft hij krachtig en met sukses stelling genomen tegen alle pogingen om hem en zijn leermeester ten val te brengen. Met name het vertrouwen van Fredericus Borromaeus in zijn persoonlijke integriteit bleek zó ongeschokt
te zijn, dat deze hem in 1603 de opdracht gaf manuskripten te verzamelen voor de biblioteek, die de kardinaal in Milaan wilde opbouwen. Met dat doel begaf hij zich naar Rome, en ook daar verwierf hij al spoedig de gunst van invloedrijke personen, door wier bemoeienissen hij de door hem vurig begeerde titel bemachtigde van Romeins patriciër, - in die tijd een zeldzaam hoge onderscheiding, die hem verleend werd voor zichzelf en voor al zijn nakomelingen.
Op 4 juni 1603 werd hij benoemd tot geschiedschrijver van de Spaanse koning te Milaan, een hoogst eervolle en ook voor wat de in het vooruitzicht gestelde honorering betreft niet onaantrekkelijke taak. Nu zijn materieel bestaan en toekomst verzekerd leken, huwde hij met Maria Magdalena Catherina della Torre, afstammelinge uit een oud aristokratisch geslacht, dat ook tegenwoordig nog een rol in het Italiaanse openbare leven speelt.
| |
| |
23 Maart 1606 bracht in de loopbaan van Puteanus een belangrijke wending. Op die dag overleed in het verre Leuven zijn leermeester Justus Lipsius, die tijdens zijn leven vaak te kennen had gegeven, dat hij in hem zijn meest geschikte opvolger zag. Deze wens van de grote geleerde werd door de aartshertogen Albert en Isabella en door de Staten van Brabant geëerbiedigd, zodat Puteanus, hun aanzoek als een grote eer beschouwend en aanvaardend, op 11 oktober 1606 Milaan verliet en het Lago Maggiore overstak, om verder via Zwitserland de reis te maken naar zijn geboortegrond, waar hij op Allerheiligendag arriveerde in gezelschap van zijn vrouw, zijn oudste zoontje en zijn schoonzuster. Waarschijnlijk heeft hij het Leuvense professoraat in februari 1607 aanvaard, en daarmee begon de laatste maar tevens de merkwaardigste periode van zijn leven. Het aantal van zijn grote en kleinere geschriften groeide gestadig aan en zou bij zijn dood het getal van 98 bereiken, wat zeker kwantitatief een eerbiedwaardig oeuvre is. Zij handelden over de meest uiteenlopende onderwerpen: filozofie, geschiedenis, moraal, astronomie, financiën, taalkunde en literatuur. Dit alles getuigt zeker van een grote liefde tot de wetenschap en een ontembare werklust. De lof, die Vernuleus hem in zijn overigens nogal geëxalteerde grafrede toezwaaide, bevatte dan ook in de volle zin van het woord niets dan de waarheid: ‘Hij leerde zolang hij leefde en hij schreef zolang hij leerde’. Deze welverdiende lof mag ons echter niet beletten, naast de erkenning van het waardevolle in zijn werk - en dat vinden wij voornamelijk in zijn korte historische studies - ook veel terzijde te leggen als van elk wezenlijk belang ontbloot. In zijn uitgebreide ‘Etude sur Erycius Puteanus’, uitgegeven in 1909 door de filozofische fakulteit van Leuven, wijst dr. Th. Simar op de exorbitant grote rol, die de retorika in al zijn werken speelt. Of Puteanus nu over wijsgerige,
historische of taalkundige problemen schrijft, steeds geschiedt dat in de gezwollen, gekunstelde stijl van de redenaar. Ook zijn kolleges droegen voortdurend het stempel van deze neiging tot mooipraterij, zó zelfs dat Simar er keihard over schrijft: ‘De toehoorders verlieten zijn briljante voorlezingen opgewekt, maar zonder er enige positieve kennis van mee te nemen’. Dit oordeel lijkt mij overigens nogal eenzijdig hard ten aanzien van een man, die enkele pagina's verder door dezelfde Simar wordt geprezen als een opvoeder, wiens zorg er onvermoeibaar op was gericht niet slechts een verstandelijk hoog ontwikkelde, maar ook een moreel sterke universitaire jeugd te vormen, die zijn eigen levensregel tot de hare zou maken: ‘Honeste vivere... Deugdzaam leven, niemand benadelen, iedereen het zijne geven’. Dat deze stelregel, wortelend in een diep kristelijk levensbesef, door Puteanus ten volle ernstig werd ge- | |
| |
nomen, terwijl hij toch daartegenover als filozoof angstvallig elke kristelijke gedachte uit zijn werken bande, is een voorbeeld van de eigenaardige gespletenheid, die het zestiende-eeuwse humanisme in vele geesten teweegbracht.
Evenals in Italië, wandelde Puteanus ook in Leuven niet altijd over rozen, integendeel! Zijn roem wekte de naijver op van minder fortuinlijke geleerden en zijn ijdelheid, die zich - naast tal van goede eigenschappen - soms op nogal in het oog lopende wijze deed gelden, vervreemdde menige kollega van hem. Laster en kwaadsprekerij, kuiperijen en kleine ruzies, die op echt dorps-persoonlijke wijze werden uitgevochten, bleven hem dan ook niet bespaard. Daartegenover stond echter, dat hij zich blijvend in de gunst van de aartshertogen mocht verheugen, die hem in 1614 zelfs het oude kasteel van de Brabantse hertogen, het Château César, ter beschikking stelden, waar hij met zijn groot gezin - tien zonen en zes dochters - zijn intrek nam en tot zijn dood bleef wonen, terwijl hij tevens belastingvrijdom genoot. Geen wonder dat hij herhaaldelijk aanzoeken afsloeg om terug te keren naar Italië en daar een leerstoel aan de universiteiten van Milaan of Pavia te bezetten. Een van Puteanus' voortreffelijkste eigenschappen was zeker zijn sociale instelling. Hij was allesbehalve een met het stof van oude folianten bedekte kamergeleerde, maar richtte zijn belangstelling ook op de gewone dingen van het dagelijkse leven, en waar hij in netelige situaties op de een of andere wijze hulp kon bieden, deed hij dat met volle toewijding. De financiële systemen, die hij onder meer voor de Staten van Brabant ontwierp, mogen dan al volgens Simar een utopische inslag vertonen, zij getuigen in elk geval van daadwerkelijke zorg voor het algemeen welzijn. Ook Venlo en Limburg betrok hij bij verschillende gelegenheden in zijn aktieve belangstelling. Als bemiddelaar trad hij op in een onderwijskonflikt tussen de jezuïeten en de kruisheren in zijn geboortestad, waar hij eveneens een uitgebreide fraude van de belastinggaarders wist te ontmaskeren met als gevolg, dat het belastingbedrag, door Venlo op te brengen, nota bene tot een derde van de tot dan
toe betaalde som werd gereduceerd. Ook werden door hem in 1617 de drie in verval geraakte Venlose jaarmarkten in ere hersteld, en zijn verbondenheid met het leven in zijn vaderstad ging zelfs zover dat hij voor de Latijnse School van de Kruisheren een nieuw schoolreglement ontwierp, gebaseerd op zijn pedagogische ideeën, dat jarenlang van kracht bleef. De stad Venlo op haar beurt was trots op haar vermaarde zoon, wiens naam in geheel Europa een zó groot aanzien genoot, dat niemand minder dan paus Urbanus VIII peter wilde zijn van zijn jongste zoon. Bij de verschillende bezoeken, die hij
| |
| |
aan Venlo bracht, heeft het gemeentebestuur niet nagelaten hem met bijzonder eerbetoon te ontvangen en geschenken aan te bieden als blijken van erkentelijkheid voor al deze bemoeienissen.
Dat Puteanus in staat was een bemiddelende rol te vervullen tussen de machtigen der aarde en hun nederige onderdanen, dankte hij deels aan zijn faam als geleerde, maar niet minder aan zijn handige exploitatie van de eerzucht, de gevoeligheid voor slaafse vleierij van de machtigen. Of was hij van nature een kruiperige hoveling? Simar beantwoordt in zijn studie deze vraag bevestigend en het heeft er, als men zijn ontstellend serviel klinkende lofredenen en lofdichten op vorsten en machtigen leest, inderdaad alle schijn van. Tóch komt het mij voor, dat Simar hier te weinig rekening houdt met de in die tijd algemeen gangbare terminologie van lofredenaars. Vinden wij, wat dit betreft, niet bij tal van grote mannen uit die dagen bladzijden die, in onze levenssfeer geprojekteerd, volslagen schaamteloos zouden klinken? Voorts namen de geleerden en kunstenaars, hoe zeer ook in aanzien, een positie van afhankelijkheid in tegenover de machtigen der aarde, die hun door middel van financiële steun het werken en ook de uitgave van hun boeken mogelijk moesten maken. Het lijkt mij dan ook meer voor de hand liggend, dat Puteanus, zonder van karakter een vleiende hoveling te zijn, het geestelijk klimaat en de maatschappelijke struktuur van zijn tijd realistisch heeft bekeken, zich aldus een positie verschaffend, die hem zelf - maar laten wij dit vooral erbij zeggen: door zijn invloed ook talloze anderen! - tot voordeel strekte. Wil men hem hiervan een verwijt maken, dan kan dat toch alleen maar een zekere burgerlijk-arrivistische trek in zijn karakter betreffen; een karaktertrek, die van alle tijden is en waartegenover men zeker niet als regel, maar toch wel in bepaalde gevallen met begrip en mildheid kan stellen: Laat de man maar arriveren; hij beschikt óók nog over andere karaktereigenschappen, die hem op de eenmaal veroverde plaats tot een sociaal waardeerbare figuur zullen maken. En dit geldt ongetwijfeld in het geval Puteanus, die tot zijn
dood op 17 september 1646 niet alleen aan zijn eigen belangen dacht, maar ook aan die van zijn medemensen een grote plaats in zijn hart en in zijn daadwerkelijke aktiviteit inruimde.
Toen hij na een kort ziekbed overleed, omringd door zijn groot gezin en enkele vrienden, werd zijn nagedachtenis, óók alweer op de hyperbolische wijze van zijn tijd, buiten alle maat verheven. In woord en geschrift werd hij niet minder dan ‘de zon der wereld’ en ‘de fakkel van alle tijden’ genoemd.
| |
| |
Zelf echter heeft Puteanus, die geen genie maar ongetwijfeld een briljante persoonlijkheid was, voor zijn dood aan alle retorika verzaakt toen hij het grafschrift maakte, dat op zijn laatste rustplaats in de Leuvense Sint Gertrudiskerk werd aangebracht: ‘Vita honesta optima’... Deugdzaam leven is het beste.
|
|