| |
| |
| |
Willem Hubert Vliegen,
sociaal pionier
In de befaamde enquête naar de toestand in fabrieken en werkplaatsen, die in 1887 werd gehouden, treffen wij, voor wat Maastricht betreft, merkwaardige antwoorden aan. Wij zullen ons ter kenschetsing van de toenmalige verhoudingen tussen werkgevers en arbeiders beperken tot het karakteristieke antwoord van een zekere Altmann, meestervormer bij Regout, die op de vraag naar de oorzaak van zijn plotselinge loonsverlaging reageerde met de verzuchting: ‘Dat weet ik niet... Dit is juist het ongeluk, dat de arbeiders in het geheel geen rechten hebben, maar niets dan plichten, en dat de heer niets dan
| |
| |
rechten heeft en in het geheel géén plichten tegenover de arbeiders.’
Of men nu deze enquête van 1887 leest dan wel de niet minder befaamde en steeds weer herdrukte dissertatie uit 1925 van de Amsterdamse prof. dr. I.J. Brugmans over ‘De Arbeidende Klasse in Nederland in de Negentiende Eeuw’; of men nu prof. dr. L.G.J. Verbernes boek over ‘De Nederlandse Arbeidersbeweging in de Negentiende Eeuw’ ter hand neemt dan wel pater dr. H. Hoefnagels' indrukwekkende studie ‘Een eeuw Sociale Problematiek’, - overal wordt men gekonfronteerd met adembenemend ongelooflijke toestanden, voortvloeiend uit een volslagen gebrek aan sociaal besef in wat sommigen - God betere het! - nog steeds ‘de goede oude tijd’ plegen te noemen. Waren ook in de andere provincies de arbeidsverhoudingen beneden elk redelijk peil, in het al vroeg geïndustrialiseerde Maastricht werd een van de dieptepunten bereikt, en wel een dieptepunt, waarvan de nawerking tot de dag van vandaag konstateerbaar is. ‘Een plaats - zo schrijft prof. Brugmans, die zijn gegevens ontleent aan een in 1873 verschenen geschrift van de Maastrichtse kapelaan J.H. Wijnen - waar toestanden werden aangetroffen, die veel geleken op de beruchte Engelse, is Maastricht geweest, dat in industrieel opzicht verder was voortgeschreden dan enige andere stad in Nederland. Van hun negende jaar af werkten hier kinderen in de glasblazerijen en aardewerkfabrieken; een arbeidsdag van twaalf uur was geen zeldzaamheid. Wat men hier ook, anders dan elders, aantreft is: nachtarbeid door kinderen. In de genoemde fabrieken gingen de kinderen pas te middernacht of twee uur later naar huis, om dan door anderen van hun leeftijd te worden vervangen... Slapende werden zij soms naar de fabriek gedragen.’
Herhaaldelijk wordt gesteld, dat ons oordeel over de personen, die aan deze ellendige toestanden debet waren, in belangrijke mate moet worden bepaald door het geestelijke en sociale klimaat van die tijd. Dit is in algemene zin natuurlijk juist, en het zou beslist onjuist zijn zonder meer ónze huidige sociale normen onbarmhartig toe te passen op verhoudingen van tachtig à honderd jaar geleden, om dan de mensen, die, getoetst aan deze twintigste-eeuwse normen, geen betere kwalifikatie dan die van schurken zouden verdienen, ook in feite met deze minder vleiende benaming aan te duiden. Zij leefden in een tijd, waarin men het sociale vraagstuk doodgewoon niet kende, niet zag; zij behoorden tot een ‘gevestigde orde’, waarin de schreeuwende tegenstelling tussen armen en rijken als een door God gewilde realiteit werd aanvaard en waarin het dan ook als de meest vanzelfsprekende zaak gold, dat bijvoorbeeld de Utrechtse aartsbisschop Zwijsen zich in een herderlijke brief tot beide kategorieën richtte met de vermaning: ‘Armen, verdraagt
| |
| |
zonder morren de ontberingen van uwen stand; rijken der aarde, koopt uwe zonden af door aalmoezen.’ Moeten wij in ons oordeel over de persoonlijke integriteit van mensen als Petrus Regout zeker al deze faktoren laten meespreken, des te meer reliëf, des te meer glans krijgen in de duisternis van die tijd de sociale bewogenheid en de grote morele moed van de aanvankelijk slechts zeer weinigen, die het tóen openlijk en ten koste van alles durfden opnemen vóór de uitgebuite, verpauperde arbeiders en tégen de gevestigde orde, die door kerkelijke en burgerlijke autoriteiten werd gesauveerd.
De grote Limburgse pionier op dit terrein is de socialist Willem Hubert Vliegen geweest. Er worden in Limburg herhaaldelijk - en zeer terecht - katolieke sociale voormannen herdacht, die jaren na Vliegen hun verdienstelijk werk verrichtten binnen de traditionele omheining van de ortodoxie. Hun nagedachtenis wordt met standbeelden, gedenkstenen en straatnamen geëerd. De man echter, die als arbeider van het eerste uur het sociale strijdperk in ons gewest betrad, betaalt ook nu nog steeds tol aan de onverdraagzaamheid van hen, die alleen maar rechtgelovige en volgzame katolieken de moeite van het herdenken waard achten. De anderen worden, zo niet als brandhout behandeld, dan toch in elk geval zoveel mogelijk genegeerd, al heeft de historische ontwikkeling hun ook duizendmaal in het gelijk gesteld.
Willem Hubert Vliegen zag het levenslicht op 20 november 1862 in het Zuid-limburgse Gulpen, waar zijn vader zoals men dat vroeger noemde schrijnwerker was, d.w.z. bewerker van hout tot meubels, deuren, kisten en andere nuttige gebruiksvoorwerpen. Aan zijn moeder, die hem als derde van vijf kinderen het leven schonk, heeft hij geen of slechts een zeer vage herinnering bewaard: zij stierf toen hij nog geen vijf jaar oud was. Hoewel er destijds nog geen leerplichtwet bestond, werd de kleine Willem toch op zesjarige leeftijd naar de lagere school gestuurd, want zijn vader wilde niet dat zijn kinderen als analfabeten door het leven zouden gaan. Vijf jaar bleken voldoende om hem de elementaire beginselen van de Nederlandse taal te doen veroveren en hij koos toen op elfjarige leeftijd een vak, dat bij de schrandere knapen, waartoe hij behoorde, heel vaak stimulerend werkt op de drang naar verdere ontwikkeling, namelijk het beroep van typograaf. De drukkerij Alberts in zijn geboorteplaats, waar hij als leerling-letterzetter in dienst trad, bood hem al onmiddellijk een ongezochte gelegenheid om de eerste schreden te zetten op de weg, die hem later tot waardevolle internationale kontakten in staat zou stellen. In deze drukkerij werden namelijk geregeld godsdienstige boeken gedrukt in de Duitse taal, geschreven door de Duitse paters redemptoristen, die
| |
| |
in de jaren zeventig, na de zogenaamde Meiwetten van minister Falk, uit hun vaderland waren verdreven en nu in het nabije Wittem hun kloosterleven voortzetten. Na ettelijke jaren dag in dag uit aan de typografische verzorging van die boeken te hebben gewerkt en zich in zijn vrije tijd nog wat met de grammatika te hebben beziggehouden beheerste Vliegen de Duitse taal perfekt. Acht jaar later mocht hij als volwaardig vakman worden beschouwd en, mede om ook de Franse taal machtig te worden, begaf hij zich naar Luik, om daar eveneens een paar jaar als typograaf te werken. Het is niet met zekerheid bekend, maar lijkt waarschijnlijk, dat hij reeds in zijn Luikse tijd, diep getroffen door de ellende van de arbeidende bevolking, het socialisme leerde kennen en innerlijk werd gegrepen door de revolutionaire wekroep van de jonge sociaal-demokratische beweging. Was dit niet zo, dan zou het schier onverklaarbaar zijn, dat hij reeds enkele maanden na zijn verhuizing naar Amsterdam in 1883 lid werd van de Sociaal-Demokratische Bond, een ideologisch nogal vage, marxistisch gekleurde beweging, die echter duidelijk en radikaal was in haar afwijzing van de kapitalistische maatschappijvorm en in haar prediking van de klassenstrijd. Terecht schrijft prof. Verberne, dat niet de beginselen en denkbeelden deze eerste socialistische bewegingen beheersten, maar dat hun groeiende kracht door hun onstuimig ritme werd veroorzaakt.
Werd Vliegen in het dynamische Amsterdam meegesleept door de vloedgolf van sociale verontwaardiging tegen het onrecht van de kapitalistische uitbuiting, in zijn herinnering werd hij klaarblijkelijk niet losgelaten door de gedachte aan de verpauperde arbeidersmassa van zijn geboortestreek; van Maastricht, waarover weinige jaren tevoren de politiekommissaris in een rapport aan de burgemeester schreef: ‘Met innig leedwezen ziet men hier de jeugdige fabrieksarbeiders als schimmen en in hun opvoeding veel gelijkend op redeloze schepselen, langs de straten lopen.’ Hij keerde in 1884 terug naar Limburg, terdege beseffend, dat hij met zijn vooruitstrevende denkbeelden en zijn revolutionair élan daar in tal van kringen een allesbehalve geestdriftig onthaal zou vinden. Bij Leiter-Nypels vond hij werk als letterzetter, maar toch bleek weldra dat hij buiten de waard van menselijkheid en fatsoen had gerekend, want nauwelijks had hij met zijn felle aktiviteit tegen de sociale toestanden op Regout's fabrieken een kleine kring van aanhangers rondom zich verzameld, of prompt werd hij door de drukkersfirma ontslagen en kon hij in Limburg nergens meer werk vinden. Zwervend trok hij van de ene plaats naar de andere, te hooi en te gras zijn kost verdienend, totdat hij ten slotte in Den Haag terechtkwam en bij de drukkerij Belinfante te werk werd gesteld. Daar
| |
| |
heerste in elk geval een milder klimaat en kon Willem Vliegen openlijk voor zijn overtuiging uitkomen zonder het risico te lopen, dat men onmiddellijk met de broodkorf ging werken. Na korte tijd wist de Sociaal Demokratische Bond zijn kunde en toewijding naar waarde te schatten. Hij werd lid van de Centrale Raad, schreef artikelen in het socialistische weekblad ‘Recht voor Allen’ en trad op vergaderingen als spreker op. Men waardeerde de grote propagandistische kracht van zijn geschreven en gesproken woord en weldra werd dan ook zijn hartewens vervuld: naar Limburg te gaan, om daar opnieuw de strijd aan te binden voor de lotsverbetering van het proletariaat. Met een inkomen van twaalf gulden per week maakte men hem administrateur van een socialistisch begrafenisfonds, zodat hij, hoewel uiterst sober levend, niet meer het slachtoffer kon worden van de bekende broodroof-mentaliteit. En nu begon zijn aktiviteit pas voorgoed; zijn aktiviteit, die de grote stoot gaf aan een ontwikkeling, waaraan de Maastrichtse socialisten (hoe verwaterd hun PvdA-socialisme nu ook is!) hun huidige positie van belangrijke politieke groepering hebben te danken.
Wie de afschrikwekkende, benauwende onverdraagzaamheid kent, die in Limburg destijds heerste en die soms ook nu nog de kop opsteekt kan vermoeden wat Vliegen aan bovenmenselijke moed en krachtsinspanning heeft opgebracht, om te bereiken wat hij bereikt heeft. Men kan dit niet anders dan bewonderen, onafhankelijk van de vraag of men zijn politieke inzichten deelt. Hoon, spot, verdachtmakingen, laster, molestaties en zelfs de gevangenis werden hem niet bespaard, maar met ijzeren energie bracht hij het binnen betrekkelijk korte tijd zo ver, dat de kring van zijn medestanders gestadig groeide en hij in oktober 1890 zelfs tot de uitgave van een eigen weekblad, ‘De Volkstribuun’, kon overgaan. Natuurlijk kon in geheel Limburg geen drukkerij worden gevonden, die het blad wilde, of beter: waagde te drukken. En vanzelfsprekend was er evenmin een zaalhouder te vinden, die bereid was zijn maatschappelijk doodvonnis te ondertekenen door aan Vliegen en zijn partijgenoten vergaderruimte beschikbaar te stellen. Maar geen nood! Met inspanning van alle krachten wisten de ‘verworpenen der aarde’ het tot een eigen socialistisch huis aan de Batterijstraat te brengen, waarin men zelf een zaaltje fabriekte en een eigen allerprimitiefste drukkerij vestigde. En zo kon ‘De Volkstribuun’ tot grote ergernis van Vliegens machtige tegenstanders wekelijks verschijnen. Nauwelijks had de oude handpers zijn werk gedaan of Vliegen, die zelf het blad volschreef en drukte, trok met zijn onafscheidelijke medewerker Pieters de stad in, beladen met pakken kranten, om deze in de straten, maar natuurlijk vooral aan de fabriekspoorten, te venten. Nu in de Maastrichtse
| |
| |
industrieën, evenals elders in ons land, de sociale wantoestanden, die Vliegen terecht bestreed, tot het verleden behoren, maakt de situatie, zoals die door hem werd geschilderd, op ons de onwezenlijke indruk van een nachtmerrie. Men neme bijvoorbeeld uit een artikel, dat tot titel draagt ‘Regouts Moordhol’, passages als deze: ‘Indien u eens een kijkje kon nemen des morgens om half zes, wanneer de ‘bloozers’ (de glasblazers) hun werk geëindigd hebben, dan zoudt gij een grote menigte jongens van 12, 13 en 14 jaar de grote fabrieken des heren Regout & Co zien verlaten, schreeuwend, vloekend, tierend, met ingevallen aangezichten, gekromde ruggen en knikkende knieën, naar hun lichaam verdierlijkt voor er één straal van levensgenot op geschenen heeft... Maar die menselijke gedaanten, die voor 50, 60, 80 centen daags hun kinderjaren, die op de schoolbanken moesten gesleten worden, doorbrengen op de fabriek als glasblazersleerling, in de hoop ook eens glasblazer te worden, die kinderen met grijsaardsgestalten, vervangen bij Regout even zoveel mannen, die hij misschien driemaal méér zou moeten betalen. Neemt u het nu de heer Regout nog kwalijk, dat hij een uitzondering wil gemaakt zien voor zijn industrie bijgeval de wetten op de arbeid erdoor komen? Want ziet u, de wet op de kinderarbeid zou wel eens kunnen gevolgd worden door een op de vrouwenarbeid, en wat zouden de heren Regout & Co dán wel moeten aanvangen? In hun fabrieken toch werken honderden en honderden vrouwen en kinderen. Hoe zouden die heren anders in staat zijn geweest hun vermogentje tot op een dertigtal miljoenen te doen stijgen, terwijl men met een cadeautje van Willem II begonnen is... Zó laag is men geweest om het loon van vele vrouwen en meisjes, aan de ovens werkzaam, die hoogstens, werkend als paarden, 50 á 60 cent per dag konden verdienen, nog te verminderen. Aan die zelfde
ovens zijn mannen werkzaam, die zich somtijds in zo'n oven moeten begeven, waarin zij het hoogstens enige minuten uit kunnen houden; waar zij, badende in hun zweet en snakkend naar verse lucht, uitkomen. Welnu, het loon dier ongelukkige schepsels zelfs heeft men verminderd.’ Vervolgens geeft Vliegen een aantal cijfers betreffende deze loonsverlagingen en besluit aldus: ‘En niét dat de heren Regout die loonsvermindering vooruit aankondigden! Volstrekt niet. De werklieden aan de ovens dachten, dat de vermindering inging met de nieuwe quinzaine, doch toen ze de lopende quinzaine betaald kregen, werd de vermindering reeds afgehouden. Zo ook in de glaswerkerij. Men liet de mensen doorwerken en toen de maand om was kreeg men de tijding, dat de lonen verminderd waren, en wel reeds voor de vervlogen maand.’
Uiteraard heb ik hier in het bijzonder aan Vliegens Limburgse aktiviteit aan- | |
| |
dacht willen schenken. Vliegen is echter meer, véél meer geweest dan een figuur, waarvan de betekenis tot de eigen provincie beperkt bleef. Toen in de Sociaal Demokratische Bond het anarchisme onder invloed van Domela Nieuwenhuis veld won, behoorde hij met Troelstra, Van der Goes en anderen tot de groep van socialisten, die daar niets van moesten hebben. In 1894 kwam de scheuring en schreef Vliegen als woordvoerder van deze groep geestverwanten de oproep tot stichting van een nieuwe partij, die in socialistische kring als ‘het Manifest van de twaalf Apostelen’ bekend is. En op 24 augustus van dat jaar vond in Zwolle onder zijn voorzitterschap de oprichtingsvergadering van de S.D.A.P. (Sociaal Democratische Arbeiders Partij) plaats Tot november 1897 bleef Vliegen nog in Maastricht wonen, waar hij de arbeiders van Regout tot verbitterde werkstakingen wist te bewegen. In de eerste jaren, die daarop volgden, was hij als voorzitter van het partijbestuur en onder meer als politiek redakteur van ‘Het Volk’ werkzaam. In 1909 werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Met een vrijwillige onderbreking van acht jaar zou hij dat blijven tot 1937. Gedurende die acht jaar beheerde hij als wethouder van Amsterdam successievelijk de portefeuilles van Openbare Werken, Financiën en Onderwijs. In al deze funkties bleek hij een man van buitengewoon formaat, niet slechts deskundig op velerlei terrein, maar tevens een eminent spreker en een onvermoeibaar vechter voor zijn overtuiging. Ook de Socialistische Internationale heeft hem als hooggewaardeerd deelnemer en spreker gekend op vele kongressen. Buitendien heeft Willem Vliegen veel geschreven. Behalve tal van artikelen verscheen ook een aantal boeken van zijn hand. In ‘Klanken van Strijd’ bundelde hij uitgezochte populaire schetsen, vaak gekenmerkt door een felle en bijtende
sociale kritiek. Zijn bekendste grotere werken zijn de twee delen van ‘De Dageraad der Volksbevrijding’ en zijn indrukwekkende geschiedenis van de S.D.A.P., die in drie volumineuze delen verscheen onder de titel ‘Die onze kracht ontwaken deed’. Verder publiceerde hij verschillende kleinere geschriften over politieke en sociale onderwerpen en verzorgde tevens een vertaling en bewerking van Robert Blatchfords boek ‘Merry England’.
Na zijn heengaan uit de politieke arena heeft Willem Vliegen zijn laatste levensjaren in Bloemendaal gesleten. Ofschoon velen hem vereerden als een der grote baanbrekers van de socialistische beweging; ofschoon ook tallozen, die zijn overtuiging niet deelden, zijn oprechtheid, moed en geestesgaven bewonderden, tóch heeft ook hij met het klimmen van de jaren de innerlijke eenzaamheid gevoeld, die ieder mens ervaart zodra hij door ouderdom of ziekte op zichzelf wordt teruggeworpen. Het is de tragiek in het leven van
| |
| |
deze rijk begaafde man geweest, dat hij het geloof van zijn kinderjaren voorgoed prijsgaf, omdat hij in de kerk niets anders kon zien als de bondgenote van de ‘gevestigde orde’, die zij in vele van haar bedienaren inderdaad was. Niemand minder dan paus Pius XI heeft het erkend toen hij de geloofsafval van de arbeidersmassa het grote binnenkerkelijke schandaal van de negentiende eeuw noemde.
Willem Vliegen is op 19 juni 1947 gestorven zonder uiterlijk teken van geloof. Wie echter het leven van deze nobele Limburger en zijn onvermoeibaar vechten voor de armsten der armen beschouwt, is zeker niet vermetel als hij de gedachte koestert, dat zijn intentionele gerichtheid een solieder toegangsbewijs tot de hemel is gebleken dan de pauselijke onderscheidingen, die aan menige onderdrukker en uitbuiter van de armen werden verleend.
|
|