Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
XXXV.In het laatst van Julij des vorigen jaars kwamen eenige boschnegers met hout in de stad Paramaribo. Onder hen waren joannes arabi, eenigst overgebleven zoon van den eerst gedoopten boschneger en schrijver van den boven meêgedeelden brief, jeremias, een door de zendelingen opgeleide en aangestelde medearbeider onder de Samaraccaners en een zekere godfried, die zijne dochter ketty met hare twee kinderen begeleidde. Deze vrouw was, als heidin, uit het Boven-Boschland naar Gansee komen wonen. Haar vader en jeremias hadden haar christelijk onderwijs gegeven, en toen zij eindelijk vroeg: wat verhindert mij gedoopt te worden, had zij besloten, om, tot het ontvangen van het uiterlijk teeken, dat zij tot de gemeente der geloovigen behoorde, met haren vader en vrienden naar Paramaribo te reizen. Het bleek aan de Christenbroeders, dat zij een diep godsdienstig gevoel bezat en zeer goed in de kennis des Evangelies onderwezen was. Op den 3den Augustus werd de bosch-negerin in Suriname's hoofdstad gedoopt. Zij verkreeg den naam van lydia, en met hare kinderen naar haren heidenschen echtgenoot teruggekeerd, heeft haar zeker wel iemand toegeroe- | |
[pagina 181]
| |
pen: wees goeds moeds, want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken? ‘Onder de boschnegers is niets bijzonders voorgevallen’Ga naar voetnoot1), in dien enkelen regel is de officiëele geschiedenis der Auka-, Bekoe- en Samaraccanegers vervat; wij behoeven hem, ten opzigte van het Godsrijk, niet geheel over te nemen. Wij zien, dat de Heer intusschen voortgaat, den stam der geloovigen in het boschland bij de gezondheid te bewaren. Voorts het Koningrijk der hemelen komt niet met uiterlijk gelaat, en schijnt het te toeven, die gelooven haasten niet. Zoo staren de Evangelieboden op Bambeij, als op een herinneringsteeken voor allen, die tot den zendelingsarbeid geroepen worden, dat zij zelfs het leven niet te dierbaar moeten achten voor de zaak van christus den Heere. Vragen wij soms: ‘Heer, wanneer zult Gij het Koningrijk oprigten onder de boschnegers?’ dan dwingen wij om geen antwoord: de Heer kent Zijnen tijd! Ach, mogt er spoedig een gevonden worden, om op het Doodenveld te zaaijen en te planten, in den geest van den door jakobus beschreven landman, ‘die op de kostelijke vrucht des lands wacht en geduld heeft, totdat zij den vroegen en laten regen ontvangen heeft.’ Wij, de dingen overwegende en bepeinzende, die sinds drie vierde eeuw in het boschland geschieden, zien hopend uit, dat de magt van het kleine zich | |
[pagina 182]
| |
ook hier op geestelijk gebied openbare en het opgerigte levensteeken door niemand wedersproken worde. De herderlooze gemeente bestaat, naar de allerjongste telling, uit honderd negen en vijftig gedoopten. Weinige maanden geleden werd zij, wat in geen drie jaren gebeurd was, door een zendeling bezocht. Men hoopte, dat hij de geloovigen aan den disch des Heeren zou kunnen vereenigen. Dan zie, naauwelijks was de Evangeliebode aangekomen, of hij werd door de moeraskoorts aangetast; de kranke broeder vertrok, zonder het avondmaal te kunnen vieren. Ach, dat voor het ontmoedigend berigt: ‘Nieuw-Bambeij vacant,’ spoedig gelezen worde: ‘te Nieuw-Bambeij en Koffijkamp een zendingspost’, zoodat het Doodenveld door de verlichtende, verwarmende en vruchtbaarmakende zon der geregtigheid bestraald, een akker der levenden genoemd moge worden! |
|