| |
| |
| |
Slot.
Als u het lezen der vijf en dertig afdeelingen eenige uitspanning gegeven heeft, acht ik mijne moeite rijkelijk beloond, - vergeef mij, goedgunstige lezer, dat ik die voorrede-schrijvers tirade niet overneem. Het getuigenis: de lectuur heeft mij niet verveeld, is mij wel niet onverschillig, doch zoo dit de eenige vrucht van mijn geschrijf ware, dan zou ik mij over den tijd, aan veel en omslagtig onderzoek besteed, diep moeten beklagen. Wilt ge weten, waarom ik als auteur van dit boekske optreed? Een viervoudig antwoord verkrijgt gij door u te verbeelden, dat op het titelblad, onder mijn naam geschreven staat: Nederlandsch Burger; Christenleeraar; Lid der Nederlandsche maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij; Hoofdbestuurder der maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere heidensche bevolking in de kolonie Suriname.
Onze naastbij gelegen overzeesche volkplanting hoorde ik meermalen een lastpost noemen. Zoo mag toch het moederland niet over zijn vroeger geliefde kolonie denken. Ik meende dat het geenszins hors de saison was, om in dezen tijd de kennismaking te be- | |
| |
vorderen met een bezitting, zoo groot en zoo rijk, als wij in Zuid-Amerika, naar den raad van den God onzer Vaderen, het eigendom van Nederland mogen noemen. De volkplanting steeg eenmaal tot een rijke kolonie, waardoor vaderlandsche handel, en zeevaart bloeiden; wie weet, wat ze nog eenmaal voor onze nakomelingen worden zal? Er ligt daar een schat op en onder den bodem: het moederland wete dat en neme het ter harte!
Misschien gaf ik op menige bladzijde aan dezen of genen ergernis, doch ik kon ze, door schikken, plooijen en veinzen niet geheel ontwijken. Verg niemand, om wit zwart, en zwart wit te noemen. Ontneem aan geen enkelen mensch den moed, om de waarheid te zeggen; geloof het, die haar vreesachtig verbergt, laat de wereld in duisternis. Christenen moeten weten, hoe veel kwaads in de vorige eeuw bedreven, hoeveel goeds jegens de boschnegers door onze landgenooten in de tegenwoordige eeuw nagelaten werd. Er is Een, die oordeelen zal: ik vrees, dat mannen en vrouwen uit de negers tegen ons zullen opstaan in het gerigt.
Schoon de Nederlandsche natie, zoo als n. beets heeft gezegd, ‘op den vollen middag der 19de eeuw niet met open oog en ontwaakt geweten, de schuld, waarvoor de vaderen blind zijn geweest, zal gaan overbrengen op de kinderen’, zou ik toch hem, die elke stemverheffing tegen de slavernij overbodig acht, bij voorkeur vragen: hoe, zijt gij alleen een vreemdeling in ons Vaderland? Daarom, hoewel mijner
| |
| |
middelmatigheid wel bewust, heb ik gepoogd, ook iets bij te dragen ter bevordering van de afschaffing der slavernij - opregte en onopregte, driftige en voorzigtige slavenvrienden, waarom vergeet gij, dat de welbekende maatschappij die cursieve woorden in haar schild voert? Zij verkondigt krachtens hare beginselen alomme: ‘een waarlijk heilzame vrijlating moet plaats hebben, naar Christelijke beginselen en met Christelijke opleiding gepaard gaan.’ Het klakkeloos en onbezonnen ontheffen der slavernij, zonder opheffing van den slaaf, doet velen, en teregt! huiveren voor de vrijlating. Ik verblijd mij met groote blijdschap, dat onze landgenooten, van den Koning af tot den geringsten burger toe, abolitionisten zijn; maar Emancipatie zonder Evangeliezatie vervult mij met groote vreeze. Toch acht ik het een spotten met, neen, een zonde tegen onze eeuw van snellen vooruitgang, dat er tusschen de uitspraak: geen slavenhandel meer, en het woord: ook geen slavernij meer, een tijdperk ligt van veertig jaren.
Toen ik het werk had leeren kennen van hen, die, zonder over emancipatie-plannen te praten of te schrijven, tot de slaven en vrijen gingen, was mij het zwijgen onmogelijk geworden. Ik kon niet nalaten, om te spreken van die eerbiedwaardige mannen en in God krachtige vrouwen, welke, zonder een droppel Nederlandsch bloed in de aderen, op Nederland's grondgebied in gevaren hebben verkeerd van rivieren, van de heidenen, in de stad,
| |
| |
op zee en onder valsche broeders en er niet in konden slagen, om een kolonie, door slavenmagten bevolkt, tot een kolonie van het Koningrijk der hemelen te herscheppen.
Is het mij soms mislukt, om uwe sympathie voor de boschnegers te wekken, die zoo gruwelijk zijn mishandeld, dan zal ik mij schadeloos zien gesteld door uwe ingenomenheid met menschen, als stoll, schmidt, hartmann en anderen, wier leven en dood eertroféen zijn voor de kracht der aan het Evangelie ontstoken liefde des geloofs. Heb ik met name over hen en over de negers niet warm genoeg geschreven - beschuldig dan mijne pen van ontrouw jegens hem, die haar op zijne wijze en dus geenszins als purist voerde. De tijd nadert, waarop de keten der slavernij verbroken en, naar mijne innigste overtuiging, een vloek, die daardoor op Suriname ligt, opgeheven en in zegen verwisseld zal worden. Dan staan wij, als Nederlanders, ten opzigte onzer volkplanting, wel aan een mijl-, maar volstrekt aan geen eindpaal. Ik hoop vurig, dat het slavernij-afschaffings-genootschap spoedig uitgediend zal hebben en zich oplosse in de maatschappij tot bevordering van het godsdienstig onderwijs, niet meer onder slaven, maar onder vrijen in Suriname. Anderen mogen, wat mij betreft, den aard en de soort van voogdij bediscutieëren over menschen, die als zij schoenen aan hebben, nog niet op vrije voeten kunnen staan. Liever dan ze als schuldenaars te beschouwen van het geld, ten hunnen
| |
| |
behoeve uit te geven, wil ik ze als voorwerpen van voortdurende hulp en bescherming aan uwe voorbede en werkzaamheid aanbevelen.
Wij worden dezer dagen krachtig heen gewezen naar het land, waar het schuldboek, beschreven met het bloed en de tranen der duizende geroofde negers, tot onze beschaming, onbetaald open ligt. De kust van Guinea, eenmaal de schouwplaats van roof en moord en slavenketenen, geduld en beschermd onder en door de Hollandsche vlag, die de negers, hoe is het mogelijk! als een fetisch eerbiedigen, worde kweekplaats van Nederlandschen zendingijver. De afstammelingen dier verkochte en mishandelde natuurgenooten hebben voor ons gewerkt op Suriname. Maken wij de slavenboei los, de band der volmaaktheid moge ons voor tijd en eeuwigheid aan hen verbinden. Komt de dag, dat onze natie niet meer behoeft te blozen, als zij, met het oog op Suriname, bedenkt, hoe er geschreven staat: ‘dat niemand zijnen broeder vertrede!’ wij willen toonen, dat het geen ijdele klank is, als wij tot den Heer der kerke het kerklied opzenden:
Och! brak die dag ook spoedig aan,
Dat Kaffer, Moor en Indiaan
De knie voor U, o jezus, bogen!
Onder het diep gevoel van het gewigt des oogenbliks, bid ik u, waarde en hooggeschatte lezer, bedenk, wat onze hand en welhaast die onzer kinderen te doen zal vinden. Suriname - ons Suriname gaat een toekomst tegen, die.... die des Heeren is.
| |
| |
Het heeft zijn rol niet uitgespeeld, het is nog maar aan het begin van het begin. Wat ik in die kolonie veroordeel, voor haar wensch, van haar verwacht, omtrent haar geloof en hoop, gij hebt het in en tusschen de regels kunnen lezen.
Er moet nog wel veel gebeds gebeden en veel strijds gestreden worden, voor dat West-Indië een wingewest van het Koningrijk Gods zal heeten. Doch God, Die wil, dat ook daar de menschen tot de kennis der waarheid komen, zal het werk doen gelukken. Kon ik bij de boschnegers nog op geen crowther's en dasalie's wijzen, het arabi-geslacht wekt onze hope. Is het Doodenveld geen Liberia, die merkwaardige neger-vrijstaat, een kind van en een teeken voor onzen tijd - Nieuw-Bambeij en Koffijkamp toonen, dat het werk niet ijdel is in den Heere. Schraag dan en steun de Evangelische broeders met uw goud en uw zilver, opdat zij het goede werk voortzetten met al hunne krachten. Nog onlangs drongen zij hunne smeekstem om vermeerderde ondersteuning voor hun werk bij de Surinamers aan, met de woorden: ‘Schoolonderwijs moet nu, meer dan ooit, aan de Evangelieverkondiging gehuwd, de aankomende bevolking vatbaar maken tot het verkrijgen van regten, en geschikt en gewillig, om maatschappelijke en huisselijke pligten te volbrengen.’ Beschouwt het als ook tot u gezegd, opdat de zegen van aardsche en hemelsche vrijheid in West-Indië verbreid worde!
Eenmaal zal aan de stille wateren van Suriname
| |
| |
en Commewijne, van Coppename en Corantijn, van Marowijne en Samaracca zich om een eeuwigblijvend levensteeken, geen horde van wegloopers en slaven, maar een maatschappij ontwikkelen, die vol zal zijn van de kennis des Heeren. School- en kerkgebouwen mogen daartoe in de Overzeesche Bezittingen verrijzen. Gestempeld door Suriname's wapenschild worde daardoor een drievoudige zegen in deze drie woorden openbaar:
geregtigheid, godsvrucht, trouw.
Wij herhalen op deze laatste bladzijde het woord, waarmede wij aanvingen: wraak, eeuwige wraak over de rebellen, maar wraak, die den Christen voegt. Wij hebben een regt op die zwarten, welke in de bosschen leven, het regt, om hen te winnen voor den Heer. Hij zelf gaat voor - wij volgen - wij gelooven - wij wachten - wij werken - wij bidden. Het Doodenveld met grafteekenen van Evangelieboden gevuld, prijkt gewisselijk eenmaal met zegeteekenen van geloof, hoop en liefde!
|
|