tionaalhelper, de eersteling der gedoopten op die plantage, welke, bij zijne opneming in de gemeente, den 15den Julij 1832, den naam ontving van jakob hoop. Hij was een man krachtig en vurig van geest, daarenboven - een zeldzaamheid onder de negers! - een man van veel doorzigt en niet geringe talenten. Hij genoot een algemeene achting en toonde, vier en twintig jaren lang, zelfs als slaaf, in het houden van tucht onder de slaven, den blankofficier en bastiaan te overtreffen. ‘Waart gij eens vrij,’ dacht een zendeling, na een kort bezoek bij de Samaraccaners in 1855, op Berg en Daal jakob ontmoetend, ‘dan zoudt gij juist de man zijn, dien wij als nationaalhelper op Berg en Daal, op Victoria en in het boschland konden aanstellen.’ De neger op het titelvignet afgebeeld, staande onder takken en tusschen struiken, roept hem voor onzen geest. Lees in zijn ten hemel geslagen oog, dat niet meer gevestigd is op allerlei voorwerpen, over den grond gestrooid tot offergave aan een bijgeloovig vereerden boom, waarvan men, bij het omhouwen, zeggen moest: ‘hij heeft geen goede vruchten gedragen.’ De nog dunne stam achter des zwarten rug, die om zijn wortel, meer waarde bezit, dan om zijne weinige takken en bladeren, die voor uw oog verborgen zijn, doet onwillekeurig aan den quassiaboom denken, dus genaamd naar den negerslaaf, die de genezende kracht van bast en wortel ontdekte. De daardoor beroemde quassi kwam in 1775 te 's Gravenhage, verscheen ter audientie van Prins willem V, van wien hij