| |
| |
| |
XXXIII.
Ik moet u naar het vrije negerdorp Koffijkamp verplaatsen. Het ligt, waar de Sarakreek in de Suriname valt, een dagreis beneden Bambeij. Meer en meer bleek het, dat men bij den aanleg van den zendingspost in het door hitte en vochtigheid ten uiterste ongezonde boschland, de minst geschikte plaats had uitgezocht. Bambeij is gebouwd aan de helling van een bergwand, die den oever van de Suriname vormt, wel niet geheel in de diepte, maar aan de verkeerde ringzijde van het gebergte, zoodat de meestentijds oostelijk waaijende wind deze plaats niet bereiken kon en er de lucht dus niet voldoende gereinigd en verkoeld werd. Daarenboven heeft de heuvel, aan de andere zijde van den vloed, onafzienbare moerassen voor zich, waaruit bestendig schadelijke dampen stijgen. Uit Koffijkamp, hetwelk, door den zandachtigen droogen grond, gezonder en door onderscheidene talrijk bevolkte vrijnegerdorpen omringd is, valt de gemeenschap met Bambeij niet moeijelijk en ligter dan dit, kon het een middenpunt der zending worden. Het dorp telde onder zijne inwoners reeds eenige Christenen, die, hopend op de overkomst van anderen, uit eigen be- | |
| |
weging een bedehuis begonnen te bouwen: het mostaardzaad in Bambeij gestrooid, groeide reeds tot een boom, die zijne takken uitbreidde!
Laten wij te Koffijkamp in plaats van de grootere hut, die tot kerk moest dienen, gindsche kleinere bezoeken. Daar ligt een vrouw ernstig ziek. Zij is een Europesche en door de Elephanthiasis aangetast. In haar lijden is zij grootendeels van genoegzame oppassing en geheel van geneeskundige hulp verstoken. Aanvallen van jicht en rhumatisme verergeren de ziekte, terwijl voortdurende koortsaandoeningen haren toestand bedenkelijk maken. Zij is derwaarts gekomen, om een en ander in gereedheid te brengen voor den dagelijks verwachten leeraar, door wien de afreize van Paramaribo drie malen reeds, ten gevolge van opkomende ziekte, uitgesteld was. De kranke vrouw, welke op zoo verren afstand, buiten weten harer vrienden, haar einde voelt naderen, is een weduwe, van wie een veeljarige bekende heeft gezegd: ‘Als ik haar aanzag, vergeleek ik haar steeds met de Galilesche vrouwen, die alles verlieten, om jezus na te volgen, Hem te dienen en later onder Zijn kruis te staan. Ik geloof niet, dat zij haars gelijke ooit op deze zending gevonden heeft, of immer vinden zal.’
Voor dat gij die lofspraak overdreven noemt, moet gij die zieke voor uwen geest halen, gelijk zij in gezonde dagen was. Hare veeljarige woon- en werkplaats is de kostgrond Berg en Daal. Hoewel het de moeite loont, om een kijkjen te nemen van den zoo- | |
| |
genaamden blaauwen berg, die ruim 125 ellen hoog is, van waar gij in zuidelijke rigting een vrij groot gebergte, dat nog niet bezocht is, kunt zien, en een onderzoek naar den groensteen, door verweêring in diorit overgaande en met magneetijzer-, bruinijzer- en roodijzersteen vermengd, voor aardkennis niet onbelangrijk is, moet ik thans uwe aandacht bepaaldelijk op de weduwe maria hartmann, geb. lobach, vestigen. Zij is een der uitstekendste dienaressen in het koningrijk der hemelen. Gij vindt haar op hare lievelingsplek, bereid om te helpen en bij te staan. De groote en kleine zwarte kinderen hangen aan die vrouw, welke moeder der Surinaamsche zending mag heeten. Jaren lang is zij als leerares daar werkzaam geweest. Nederig en zachtmoedig trok zij allen tot zich. Kind met de kinderen, daalde zij af tot de ondenkbaar luttele vatbaarheid van de kleine zwarten en was zij een Creolen-Mama, niet zoo als op andere plantages gevonden werd, maar zoo als een Christin wezen moet. Hoe veel zij op de ouden van dagen vermogt, getuige bandina, een hoogbejaarde toovenares. Die in het hart dezer bedriegster leest, vol booze bedenkingen, van dien mond hoort, vol godslasteringen, en van die waarzeggerskunsten verneemt, waardoor zij velen van ‘het nieuwe geloof’ terughield, en anderen tot afval verleidde, zegent de hand der Christelijke vrouw, welke deze oude verstokte zondares teregt bragt, zoodat zij met besliste keuze hare afgoden vernietigde en, hare zonden belijdende, zich aan den eenigen zondaarsvriend overgaf.
| |
| |
Waar het klimaat het ongezondste, de dienst het vermoeijendste, de ontbering het grootste is, daar vindt gij de weduwe hartmann. Zij liet zich door niets afschrikken. De directeur der plantage toonde haar zijn haat en zijn onwil, schoon hij haar uit vrees voor oproer onder de negers niet durfde wegjagen; de Elephantiasis, die vreesselijke negerziekte, tastte haar aan: doch de vrouw bleef onbewegelijk. Zij deelde in de verachting, de armoede, de droefenis, zelfs in de krankheid harer negers, om hunne zielen te winnen voor den Heer. De houtplantage Berg en Daal was en bleef de akker, waarop zij arbeidde van den ochtend tot den avond.
Zoo brak het jaar 1851 aan - het donkerste jaar voor Suriname! Binnen den tijd van zes maanden werden, op ééne uitzondering na, alleen door de gele koorts veertien broeders en zusters, meest in de kracht des levens, weggerukt - er bleef geen arbeider voor Bambeij over. Toen verliet de weduwe het tooneel harer werkzaamheid en toog naar het boschland. ‘Zij is verheven boven onzen lof’, dat is aangaande deze groote vrouw gezegd door een Herrnhutter zelven, in wiens handboek het zoeken naar eere bij de menschen een bastaardwoord is. De verlaten kudde werd door haar bijeengehouden. Zij vermaande, troostte en leerde volwassenen en kinderen - ziedaar de geschiedenis van een veeljarigen arbeid, deels onder de slaven van Berg en Daal, deels onder de vrije boschnegers. Haar man was bij God in den hemel - haar zoon was bij de
| |
| |
slaven in Zuid-Afrika - haar hart was bij de negers op Suriname, dáár leefde zij, dáár hoopte zij te sterven. Die wensch is vervuld. Wij vinden haar te Koffijkamp, verzwakkend van dag tot dag. Zoo heeft zij vier weken in de hangmat gelegen, totdat eindelijk de verwachte broeder verschijnt, om wiens wil zij derwaarts was gegaan, hopende getuige te zijn der inwijding van het kerkjen bij de Sarakreek. Doodelijk krank wordt zij naar Paramaribo vervoerd. Zij kwam daar den 22sten December aan, doch het was, om den wandel, hier met den Heer aangevangen, in beter oord voort te zetten. Op den voorlaatsten avond des jaars 1853 lag zij in een gemakkelijken ziekestoel. ‘Moro na hei’ (meer naar boven) vroeg zij aan de omstanders, en eer die konden toeschieten, om haar meer in de hoogte te rigten, was de Heer gekomen, en nam maria op in het Vaderhuis daar boven.
Het leven dezer vrouw, die 55 jaren en 19 dagen oud werd, is haar lofrede. Koestert gij diepen eerbied en hooge bewondering voor haren geloofsmoed, geloofskracht en geloofsijver, gij zult haar liefhebben, omdat zij met alle ootmoedigheid bekleed was. Verneem, hoe zij, die wij als een sieraad van het menschelijk geslacht met eer en heerlijkheid kroonen, over zich zelve dacht. Zij schrijft in haar dagboek: ‘Als ik op mij zelve zie, dan vind ik dagelijks zoo veel zonde in mij, in gedachten, woorden en daden, dat ik van smart en bekommernis naauwelijks moed vind tot het bidden. Slechts met tranen werp ik mij aan
| |
| |
de voeten van den Heiland neder en roep met den knecht in het Evangelie: Ach, Heer, wees langmoedig over mij. Ja, ik gevoel en erken het in den diepsten grond mijns harten, dat slechts Zijne barmhartigheid mijn leven is, dat ik alleen door genade kan zalig worden, gelijk de moordenaar aan het Kruis naast den Heiland.’
Op den Herrnhutterschen Godsakker te Paramaribo werd zij begraven. Die stille rustplaats bewaart in haren schoot het stof van vele helden en heldinnen des geloofs, maar onder al die goeden en edelen was er, geloof ik, niet een zoo uitnemend als maria hartmann, van wie in het uit Suriname naar Europa overgezonden doodsberigt werd getuigd: ‘zij heeft gedaan wat zij konde.’
|
|