Julij, 's morgens ten negen ure, een korte afscheidsrede met een zwakke stem werd uitgesproken door den man, die door vier broeders op een stoel naar de boot gedragen, zijn zendingswerk onder hen met de zegenbede besloot: ‘de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, beware uwe harten en zinnen in christus jezus!’
Hoe werd de droefheid over het scheiden van dezen broeder en zuster, wier gezondheid in het boschland geknakt was, getemperd, toen de negers te Paramaribo, werwaarts zij hun geliefden Leeraar en Leerares gebragt hadden, vernamen, dat barsoe en zijne echtgenoot gereed stonden, om onder de Samaraccaners op te treden, als uitdeelers der menigerlei genade Gods. Dan zie, daags nadat meissner met scheepsgelegenheid de reede van Paramaribo had verlaten, landde daar een negerboot van Bambeij aan - een doodelijk kranke man en een door moeraskoorts aangetaste vrouw werden er uit gedragen: die stervende was barsoe, welke na eene maand te Bambeij gewerkt te hebben, in de kracht des levens bezweek.
In het midden van het jaar onzes Heeren 1850 kwam in Europa dit berigt uit de heidenwereld: ‘Die arme kleine gemeente der boschnegers aan de Samaracca in Dedecondre of Doodenland, gelijk zij zelven het noemen, is, zooals men weet, sedert het spoedig afsterven van Broeder barsoe, op nieuw zonder herder en leeraar, en ziet verlangend naar troost uit en naar hulpe. Ja! wel mag dat land