Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
XXVI.In de laatste dagen van 1840 verliet schmidt, met zijne hulpe tegenover hem, voor goed Worsteling Jacobs, hopende den levenstijd, dien de Heere God hem geven zou, onder de boschnegers te slijten. De kersnacht, schooner dan een der dagen, werd onder plasregens in een wildernis doorgebragt, en toen zij twee dagen later ter plaatse hunner bestemming kwamen, werden zij door de Samaraccaners blijde begroet. Als welkomstlied hieven de drie broeders arabi den schoonen, in het Neger-engelsch vertolkten zang der Herrnhutters aan, beginnende met den regel: Mir nach, spricht christus! Een schoon bewijs van hunne liefde en zorg leverden de boschnegers, door het in gereedheid brengen eener nieuwe hut tot betere woonplaats voor hunnen leeraar. Zij was twee en dertig voeten lang en negen en zeventig breed. Dak en zijwanden bestonden uit digte palmbladen en van behoorlijk omheinden, schoon gewieden en met maïs bezaaiden tuingrond was de hut voorzien. Die kleine geriefelijkheden werden door de bewoners breed uitgemeten, | |
[pagina 139]
| |
die geen enkele klagt uitten over de tallooze ontberingen en teleurstellingen, die hun in zulk een wildernis, onder zulke menschen ten deel vielen. Ochtend- en avondgodsdienstoefening en schoolhouden, ziedaar 's mans dagelijksche bezigheid. Op hoe zware proeve de lust tot volharding werd gesteld, kunt gij hieruit opmaken, dat er op den eerstaanbrekenden Witten Donderdag slechts één boschneger kwam, om met den zendeling en zijne vrouw den dood te verkondigen van den Heer, Die wel tegenwoordig zal geweest zijn, toen deze drie in Zijnen naam vergaderd waren. Voor zich zelven getrouw aan de stipte tuchtregels der Broedergemeente, duldde schmidt geene afwijkingen of uitzonderingen. Hij leefde in gedurigen strijd met de vleeschelijke en zondige neigingen der menschen. Ware het hem om naam-Christenen te doen geweest, velen zouden zich spoedig hebben aangesloten. Geen enkele werd er evenwel gedoopt, zonder doorslaand bewijs van diep schuldgevoel en opregte zucht tot bekeering van hart en wandel gegeven te hebben. Het zedengerigt werd streng gehouden. Hoor, hoe zich schmidt's vrouw daarover uitlaat: ‘De geest Gods werkte onloochenbaar op vele harten. Wat tot hiertoe verborgen was gebleven, kwam menigmaal op verrassende wijze aan het licht. Wij hadden geen feest, doop of avondmaal, dat zich niet kort te voren of daarna iets zondigs openbaarde, wat geheim was gehouden. Er kwam een vrees over veler zielen, en zij erkenden en be- | |
[pagina 140]
| |
leden, dat de Heer onze God te rein van oogen is, dan dat Hij het kwade zou zien. De harten werden daardoor bereid, om den heiligen en regtvaardigen God eerst te vreezen, om Hem later als den waren vriend van zondaars aan te nemen en Hem als zoodanig te kunnen liefhebben.’ Op een zekeren dag, dat de gedoopten zich met de heidenen aan goddeloosheid hadden schuldig gemaakt, bragt de zendeling hen met hoogen ernst onder het oog, dat zij, zich aldus misdragend, geen Christelijke gemeente konden uitmaken. De boschnegers overlegden bij zich zelven: deze rede is hard, wie kan ze hooren? Het bleek, dat de leerling niet meer was dan de meester, en hij zag zich door allen, zelfs door de nationaal-helpers arabi verlaten. Hun werd tijd tot bedenken gelaten, of zij den breeden weg, die ten verderve, dan wel den naauweren weg, die ten leven leidt, wilden inslaan. De boschnegers hebben de afschuwelijke gewoonte, om hunne jonge dochters van negen of tien jaren aan heidenen te verkoopen, en die kinderen dan, tegen bekoming van geschenken, op te voeden, om hen, als zij huwbaar zijn, te leveren; aan dit schandelijk misdrijf nu hadden ook enkelen der gedoopten zich schuldig gemaakt, welke zich noemden naar Hem, Die gezegd heeft: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet!’ Een gansche week ging voorbij, waarin niemand kwam opdagen, totdat eindelijk twee gebroeders arabi zich op een vroegen ochtend aanmeldden en | |
[pagina 141]
| |
den leeraar bekenden, dat zij groote zonden hadden gedaan en hem beterschap beloofden. Wel mogt schmidt na een jaar arbeids, van zijn werkkring getuigen: ‘Het hier aanwezige hoopjen Christenen is met een stuk land te vergelijken, waarvan de boomen afgekapt en verbrand zijn, doch waarop telkens weder struiken opschieten, zoodat er dikwijls tijd en geduld noodig is, totdat alles weder gezuiverd en beplant kan worden en zich door Gods zegen eenige vruchten vertoonen.’ Op den dorren, steenachtigen grond drong somwijlen door kluit en klont een enkel spruitjen, dat goede hope gaf. Zoo wilde op zekeren tijd een negerin met een kind op haren rug tot den zendeling gaan. Door heidensche negers achterhaald, die haar voornemen verijdelen wilden, werd zij met vuistslagen gedrongen, zich van de kerk af te houden. Schoon met doodslag bedreigd, liet de vrouw zich niet afschrikken. Een nationaal-helper, van dit voorval onderrigt, stond haar bij en riep den heidenen toe: ‘Ziet toe, gij hebt niet slechts met een mensch, doch met God te doen. Indien gij Hem bespot, dan zal Hij u weten te vinden en te straffen.’ Een der aanvallers had medelijden met de mishandelde mina, die, uit de hand harer vijanden verlost, later schoone beloften om haar tot afval te bewegen, even standvastig bleef weigeren, als zij thans het openbaar geweld tartte, en trad openlijk tot de gemeente toe. Gelijk de moed van deze, werkte de standvastig- | |
[pagina 142]
| |
heid eener andere negerin onwederstaanbaar op vele heidenen, die met hunne ooren wel zwaarlijk hoorden, maar toch hunne oogen niet konden sluiten voor menig schouwspel van de kracht des geloofs. Zekere hanna pranza lag ernstig ziek. Haar man, in zijn vroege jeugd gedoopt, was mede tot heidensche goddeloosheid vervallen; hij riep zijne zuster aan het krankbed, die als een aartstoovenares bekend stond. De vrouw zelve verlangde de toespraak en hulp eens Christens aan hare legerstede. Slingerend tusschen hoop en vreeze, liet hij broeder en zuster schmidt bij de stervende roepen. ‘Maakt, dat gij wegkomt,’ duwde toen hanna's zuster den Evangeliebode en zijne vrouw, bij het binnentreden der hut, toe, ‘gij hebt een boos hart tegen ons.’ Het rustig antwoord op den ruwen uitval luidde: ‘de reden van onze overkomst is eenig en alleen bezorgdheid voor het zieleheil der kranke, waaraan zij zich zelve in gezonde dagen soms liet gelegen liggen. Gij hebt echter tot hiertoe er nog niet aan gedacht, dat uwe eigene arme ziel moest gered worden.’ De toovenares werd woedend. Doch de arme zieke gaf door een weemoedigen blik te kennen, hoe haar deze ontmoeting smartte, vouwde de handen en sloeg het matte oog hoopvol ten hemel. Het was haar ten vollen ernst, om zich van alles los te scheuren, wat haar van God verwijderen kon. Haar man, jakob, begeerde volstrekt, dat men hem zou veroorloven, om zijne vrouw zoo mogelijk naar Bambey te vervoeren, opdat zij van de heidensche | |
[pagina 143]
| |
bijgeloovigheden verlost, in het midden van de Christenen zou kunnen herstellen of rustig sterven. Toen zij verzwakt en doodelijk krank daar aankwam, zuchtte zij: ‘God dank, dat ik op dit gezegend plekjen wezen mag!’ Hare krachten verminderden van dag tot dag. Bij de zigtbare nadering van 's levens einde vroeg zuster schmidt haar: ‘Is het u goed, den Heiland in uwe laatste uren tot troost te hebben?’ Met een ligte beweging van het hoofd en onder het opheffen harer stramme handen, stamelde zij: ‘Ja!’ En terwijl de zendeling voor hare ziel bad, ontsliep zij kalm en zacht. Het verzoek der heidenen, om bij de uitvaart, naar hunne gewoonte, snaphanen af te schieten en daarna te dansen en trommelen, werd door den Graman geweigerd en het door hen verspreide gerucht, alsof de blanken haar vermoord hadden, vond geen geloof. Op de statige en plegtige wijze der Herrnhutters werd zij, die in de stille week gestorven was, op Paasch-maandag begraven. Voor het eerst werd het klokjen, uit Zeist aan de boschnegers geschonken, geluid, en voor de eerste maal de Paaschlitanie in de kerk gebeden, terwijl het lied ter verheerlijking van Hem, Die de opstanding is en het leven, ook de zaâmgevloeide heidenen kennelijk trof. Menig ziek- en sterfbed getuigde, dat het vertrouwen op de Obiaas meer en meer begon te wankelen en de geschiedenis van schmidt's werkzaamheid getuigde van de langzame, doch voortgaande zegepraal des Evangeliums over de magt van het | |
[pagina 144]
| |
bijgeloof. Een jeugdig meisjen, door de stokslagen harer moeder niet van het Christendom teruggehouden, leed aan de akelige Lepra. Op hare nabestaanden en bekenden, door wie ze geschuwd en gemeden werd, maakte het voorbeeld van schmidt, die haar trouw bezocht, een treffenden indruk. Meer nog trof de lijdzaamheid der Christelijke lijderes zelve. Onder de hevigste smarten openbaarde zij het geheim harer stille berusting, sprekende van Hem, ‘Wiens hoofd vol bloed en wonden,’ voor haren geest zweefde. ‘Het geeft mij kracht,’ zeide zij, ‘als ik aan Hem denk, Die voor mij, ook voor mij geleden heeft.’ Toen het lijden onder vreesselijke folteringen toenam, zeide zij, zalig in hope: ‘Straks als de Heer komt en mij tot zich neemt in het Paradijs, is de vreesselijke ziekte van mijn zondig ligchaam vergeten!’Ga naar voetnoot1) Gij kunt ligtelijk nagaan, dat er althans enkele gevonden werden, die het geloof der Christenen wilden navolgen, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. |
|