| |
| |
| |
XXV.
Wie op den 12den Februarij 1840 op de oude steenspringerij Worsteling Jacobs aan de rivier Suriname was geweest, zou des avonds in een vertrek een man kunnen gezien hebben, ‘worstelend in gebeden.’ Hij lag met gevouwen handen en gesloten oog nedergeknield! Toen hij, opstaande, het Bijbelboek opende, dat op de tafel lag, was de plaats der Heilige Schrift, welke hij las, deze: Vrees niet, want Ik ben met u, wees niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de regterhand mijner geregtigheid (jes. XLI: 10). Bemoedigd door zulk een vermanend en versterkend woord, legde hij zich in de hangmat neder; na dien nacht zou een der gewigtigste zijner levensdagen voor hem aanbreken. Hij was tot hiertoe zoo merkwaardig geleid! In zijne kindschheid ondeugend, was hij vooral zijner vrome moeder tot groote droefenis. Toen hij eens op ruim veertienjarigen leeftijd een slechte streek had begaan, sprak zijne moeder hem liefderijk en ernstig toe: ‘Jongen’ - dus sprak zij - ‘gij zijt te groot, om door mij met slaan gekastijd te worden, doch van mij moet gij thans weten, hoe ik, u nog onder mijn
| |
| |
hart dragend, heb gebeden, dat gij nimmer het daglicht mogt zien, zoo gij eenmaal niet het eigendom des Heeren mogt worden en blijven.’ Deze woorden maakten op den wilden knaap, naar zijne eigene latere bekentenis, een diepen indruk. Telkens kwamen zij voor zijne verbeelding in de jaren, waarin het menigmalen bleek, dat hem het zuiver houden van zijn pad al te zwaar viel. De tranen, de gebeden, de vermaningen der moeder bragten eindelijk den dwalenden zoon tot inkeer. Hij gevoelde zijne zonden, erkende zijne gebreken, beweende zijne struikelingen. Op den langsten dag in 1812, twee dagen voor zijn twintigsten geboortedag, volvoerde hij het dikwijls genomen en dikwijls verloochend plan, om zich aan de Herrnhuttersche gemeente aan te sluiten. Het door de Moravische Broeders in de vorige eeuw gestichte Sleeswijksche fabriekstadjen Christiansfeldt, met zijne twee straten en in het groen liggend kerkjen, telde hem vele jaren onder zijne ingetogen eerzame burgers, die in stilheid werkende, hun eigen brood aten. Met alle ootmoedigheid bekleed, was en bleef de man nederig van harte, en toen hij op acht en twintigjarigen leeftijd door bestuurders werd aangewezen als een geschikt zendeling op Suriname, teekende hij, kinderlijk geloovig, over deze roeping in zijn dagboek aan: ‘Ik vroeg mijnen Heer om raad en zeide: wilt Gij zulk een onnut werktuig in Uwe dienst hebben? Er zijn anderen, die daartoe veel beter geschikt zijn. Doch weldra klonk het in mijn hart:
| |
| |
wat bekommert gij u, als Ik slechts bij u ben! En weldra was alle vrees benomen.’ Hij aanvaardde met zijne vrouw de reis naar onze volkplanting. Te Paramaribo aangekomen, schreef hij: ‘Ons streven is thans hierop alleen gerigt, eene eere van christus te zijn alle onze dagen, Hem onze dienst te wijden, zoo lang Hij ons wil gebruiken, opdat wij velen ten zegen mogen verstrekken.’ Na twee jaren waagde hij zich voor het eerst aan een toespraak tot de gevangenen op het fort Amsterdam en klaagde soms zijne vrouw, dat door hen niet werd gedaan, wat de Heer vorderde, dan hernam hij doorgaans: ‘Dat gevoel ik zelf het beste. Wierd met ons in het gerigte getreden, dan zou het er slecht met ons uitzien. Nu echter is Hij mijn bondgenoot en spreekt tot mij: Vrees niet, gij zijt de Mijne, en met al uwe tekortkomingen, zwakheden en gebreken blijft gij toch de Mijne!’
Toen nu deze man, na een tienjarige werkzaamheid op verschillende plantages, op den 13den Februarij zijn legerstede verliet, lag er een tentboot met zes negers gereed, om rasmus schmidt met zijne echtgenoot margaretha wilhelmina lassen tot een bezoekreis naar de Saramaccaners te roeijen en te pagaaijen. Na een week reizens kwam hij bij de boschnegers. Zij woonden op drie en veertig verschillende dorpen, waarvan er twintig door schmidt bezocht werden. Te Pinakriki ontzonk hem de moed, om de wouden verder in te trekken. De koele ontvangst en wreede bedreigingen deden hem
| |
| |
tot den terugtogt besluiten uit een streek ‘van donker bijgeloof en snoode afgoderij, waar men niets dan werken der duisternis en des heidendoms ontdekt en al het mogelijke geschiedt, om de menschen in de Satanskluisters geboeid te houden.’
Toen de zendeling zijn post weder bereikt had, was de laatste hand gelegd aan het kerkjen te Gingee, hetwelk men uit oude betrekking Nieuw-Bambeij heette en waarvan de inwijding op lentemaands eersten dag bepaald was. Het werd met kransen van schoone en welriekende woudbloemen versierd. Met groote letters had men twee opschriften voor den ingang gesteld, het een in het Hollandsch luidend: Vrede zij dezen huize; het andere: Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Het eerste opschrift (luk. X: 5) diende schmidt tot leiddraad zijner eenvoudige toespraak, die door zoo velen, welke uit nieuwsgierigheid zamengevloeid waren, aangehoord werd, dat het binnen en buiten de hut stampend vol mogt heeten. Een korte mededeeling liet de spreker volgen van wat door de blanke broeders in Suriname voor het heil van onsterfelijke zielen gedaan was; en menig bewijs kon schmidt geven, dat de Heer de gebeden en tranen der eerste zendelingen verhoord en gezien had. In een volgende bijeenkomst stelde hij de gebroeders arabi als nationaal-helpers aan en deelde enkele eenvoudige boekjens uit, welke door hen konden gelezen worden. Toen de tijd voor de bezoekreis verstreken was, drong de Bambeijsche gemeente, welke uit 16 gedoopten en 50 volwassen inge- | |
| |
schrevenen bestond, op het bezit van een eigen leeraar aan: ‘Wij bidden u,’ zeiden zij bij het afscheid van schmidt, ‘om aan ons arme boschnegers verder te denken en ons niet zonder leeraar te laten. Dat is de bede, die wij dagelijks tot den Heer opzenden.’
De zendeling, door wat hij gezien en gehoord had, aanvankelijk overtuigd, dat de Heer zelf Nieuw-Bambey als zendingspost aanwees, deed een tweede bezoekreis, waarbij hij nog vier negerdorpen leerde kennen, waar hij vele zieken kon wijzen op de doelloosheid der poorten, afgodstempels, groote houten poppen met twee aangezigten en spiesen ter afwending van moeraskoortsen. Zijn wensch, om den eenen waren Zielenarts aan te prijzen, Die van erger dan van ligchaamslijden kan verlossen, werd levendiger in hem en hij achtte zich gelukkig, toen de Broederschap hem aanstelde, om onder de boschnegers het werk van een Evangelist te volbrengen.
|
|