| |
| |
| |
XX.
Ware Bambeij's cederhut, die tot kerk moest dienen, met een opschrift voorzien, dan had men welligt geen meer geschikt bijbelwoord kunnen vinden dan dit: Wie gelooft zal niet haasten. Geene vrienden des Godsrijks zagen hun geduld op zwaarderen proef gesteld, dan de Moravische Broeders op Suriname. Hun verblijf in onze kolonie zoudt gij gedurende drie vierde eeuw - het zijn vijf en zeventig jaren! - juister een wachten op, dan een werken voor den Heer kunnen noemen. Toen de Herrnhutters in 1735 te Paramaribo kwamen, scheen aan de slaveneigenaars ontgaan te zijn, dat reeds negen en negentig jaren vroeger de Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal, wier bevelen omtrent de bestendiging van den slavenhandel meer dan stipt werden opgevolgd, letterlijk hadden voorgeschreven: ‘De Negros ende slaven sullen by hare Heeren ende Meesters wel worden ghetracteert ende op behoorlycke tyden als den Godtsdienst wert gepleecht tot de publicque exercitiën van de Religie worden gesonden.’.... Doch ik laat de geschiedenis der Evangeliezatie op de plantages, die waarachtige getuige van der vaderen geloof, meer hechtend aan de kracht der zweep, die uiteendrijft, dan aan die van het
| |
| |
Evangelie, dat te zamenbindt, rusten, om u bij het levensteeken onder de boschnegers te bepalen.
Zoek in de geschiedkundige aanteekeningen van Suriname niet naar dag en datum der stichting van Bambeij's kerkjen. Wel vermeldt de kroniek: ‘in 1785 werd het eeuwfeest van het bestaan der Synagoge op de Joden-Savanna gevierd,’ maar dat er op den 7den Mei 1786 een bedehuis voor de boschnegers werd geopend, heeft zij vergeten, op te teekenen! De Israëlieten van West-Indië wogen zwaar op de schaal van de kinderen der achttiende eeuw, in wier schatting het tamelijk onverschillig was, of de buiten het kordon geslotene Saramaccaners al dan niet tot de gedoopten in den naam des Heeren behoorden.
Het zuurdeeg werkte in het verborgen bij de boschneger-Christenen. Ook op dit afgelegen plekjen van den wereldakker, waar wieden en zaaijen hand aan hand gingen en eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koorn in de aar gezien zoude worden, kunnen wij eenige halmen opzamelen, waarin zich vrucht voordoet.
Eens werd abini geroepen, om als kapitein in een gewigtige zaak regt te spreken. Het betrof de verzekering eener negerin, welke, volgens hare opgave, gedurig in den droom door een en denzelfden man werd verontrust, die voor hare verbeelding met een brandenden houtbundel verscheen. Dat gold, naar de meening der vrouw, als stellig bewijs, dat deze persoon zich met giftmengerij bezig hield. Een boschneger-raadvergadering kwam over deze zaak bijeen,
| |
| |
kwanswijs om te beoordeelen, maar eigenlijk om te veroordeelen. Het ontdekken van den misdadiger faalde nooit. De prooi, waarop men het gemunt had, kon niet ontsnappen, want aanklager en aanklageres stonden onder den invloed van Gado, die, door hunnen mond den schuldige aanwees. Ook nu stond men gereed, om door toovermiddelen den moordenaar van een gestorvene te ontdekken, den een of ander door marteling tot bekentenis te dwingen en hem op de wreedste wijze te doen boeten. Doch abini - de Christen-kapitein - komt te voorschijn; hij maakt kort proces. Zijn zedelijke kracht zegeviert over de raadsvergadering, die de verklaring aflegt, dat zulke droomerijen tot het bedrog der toovenaressen behooren: den schuldig gewaande, vroeger onbetwistbaar verbrand, werd geen haar van het hoofd gekrenkt. Gedurende den zomer van hetzelfde jaar, waarin dit geschiedde, kwam zekere pikinkoja uit het hoogere gedeelte der Kajena-kreek te Bambeij en bad en smeekte de broeders, om met raad en daad over te komen. Zij gingen en kwamen tot een plek, welke zij een school des Satans noemden. De grootste toovenaar was gran adama, een broeder van pikinkoja. Deze speelde daar een verderfelijke rol en had de grofste afgoderij verspreid. Terwijl hij de Christenen zag naderen, riep hij hun toe: ‘Gij booze lieden! gij bederft ons menschen en komt nu onze goden vertoornen.’ In de open lucht predikten de Broeders, doch zij vonden geen gehoor. De ijver van grego, schumann's doopeling, werd gaande
| |
| |
gemaakt, zoodat hij zijnen landslieden met jeugdigen gloed toeduwde: ‘Als u de meester aardige vertelsels en wereldsche verhalen had opgedischt, dan zoudt gij wel geluisterd hebben. Maar nu hij u van God verhaalt, Die u geschapen heeft, uit liefde tot u mensch geworden en voor uwe zonden aan het kruis gestorven is, opdat gij, in Hem geloovende, vergiffenis uwer zonden zoudt verkrijgen, zijn uwe ooren te dik, om hem te verstaan en de duivel, dien gij tot hiertoe diendet, verhardt uwe harten. Doch God is magtig en als gij u tot Hem wendt, dan zal Hij u van den duivel verlossen.’
Dan gran adama ging voort, om de menschen op den weg ten verderve te leiden. Het geloof was voor de blanken, beweerde hij, de negers moesten zich houden aan de Fetischdienst, anders zou Obia komen, hen dooden en hun land verwoesten. Hij verordende, tot afbreuk van der zendelingen pogen, op zekeren tijd een danspartij met zang en trommelmuziek. In zijns broeders hut was randt gehuisvest en zie, het eenvoudige woord van den zendeling vermogt meer, dan de kunstenarijen van den toovenaar. Velen verlieten het dansfeest, zeggende: ‘laten wij liever tot de geloovigen gaan en tot hunnen God bidden, dat zal ons meer helpen dan spel en dans.’ Niet weinig had tot zulk een wijziging der in zwang zijnde denkbeelden een feit bijgedragen, waardoor op de bewegelijke gemoederen een diepe indruk was gemaakt. Toen grego, door een Herrnhutter begeleid, zijn vader wilde gaan bezoe- | |
| |
ken, kwam een jong neger onder weg tot hen met de dringende bede, om bij zijne moeder te komen. Deze vrouw had lang en veel geleden. Hoor haar zelve spreken: ‘Hier lig ik nu reeds zeven jaren; ik heb alles beproefd, alle goden aangeroepen en hun veel geofferd. Die drie daar - het waren drie groote waterkruiken - heb ik mij met veel moeite en kosten aangeschaft, en zij hebben mij toch niet geholpen. Nu ben ik door dezen droom verschrikt: iemand toonde mij twee wegen; de een liep naar den grooten God en een heilige, schoone plaats; de ander naar een oord, waar alleen booze geesten waren. Geef gij mij nu een goeden raad, want ik ben zeer beangst en ik weet niet, waar ik, gestorven zijnde, zal belanden.’ De zendeling was een goede raadsman; de vrouw had naar hem geluisterd, en later, op hare belijdenis gedoopt, droeg zij haar lijden gewisselijk met een lijdzaamheid, die velen tot de overtuiging drong, dat het geloof der Christenen toch wel een goed geloof moest wezen. Ik weet niet, of zij van hare ziekte hersteld is, maar wel weet
ik van een jongeling te vertellen, wiens krankheid tot den dood, maar tevens ter heerlijkheid Gods was. In Bambeij namelijk leefde een zoon van een gedoopte als een getuige, hoe de kracht des Evangelies zich ook in het jeugdig hart openbaart. Dan zie, de knaap vergat zijne eerste liefde en verviel tot een zondig leven. Het ging hem als den verloren zoon. Door menige beproeving, onder anderen door een hevige wonde,
| |
| |
hem eens door een wild zwijn, een andermaal door een tijger toegebragt, stond hij tweemaal op den rand des grafs. Hij kwam dan tot betere gedachten, die, helaas! als een morgenwolk voorbijgingen. Later door de giftige beet eener klapperslang gekwetst, riep hij zijnen kameraden toe: ‘dat is Gods hand en een straf van den hemel, die mij het leven kosten zal.’ Het vergif werd onder hevige pijnen door het ligchaam verspreid. In doodelijken angst vroeg hij om een zendeling. Als een goede engel verscheen broeder wiesz aan zijn hangmat. De lijder openbaarde zijn gewetenswroeging en zijn vrees, dat hij om en door zijne zonden zou verloren gaan. Zijn gebroken hart en verslagen geest maakten hem voor begenadiging vatbaar. Geloovende, dat de Heer ook hem wilde behouden, verkreeg hij vrede door het bloed des kruises. Nog eene maand leed hij naar het ligchaam pijnlijk en folterend, maar in volle verzekerdheid des geloofs aan Gods genade blies hij den laatsten adem uit. En die zijn vredig heengaan hadden gezien, verkondigden van mond tot mond, dat er een eenige troost moest zijn in leven en in sterven, die niet in de magt staat van een Obia, Gado of Loekoeman. Toen het niet meer geloochend kon worden, dat er in Bambeij en zijn omtrek dingen gebeurden, die het verstand van den grootsten toovenaar te boven gingen, gaf gran adama zich wel niet persoonlijk gewonnen, doch hij legde de wapens neder, waarmede hij de bekeering van anderen zoo lang had bestreden.
|
|