Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
XIX.Tegenstand, bitteren tegenstand had onze joannes te verduren, die bij eene tot driest verzet steeg; die eene was zijns vaders moeder. Verstokte afgodendienares, stond zij in een heiligen reuk bij de haren. In het Gadohuis gezeten, gold zij als een orakel. Wild en buitensporig in al hare eischen en verzekeringen, werd zij voor eene gehouden, in wie de Gado, de opperste God, woonde. Zij zelve hield zich daarvan zoo stellig overtuigd, dat zij gedurig in den mannelijken persoon sprak. De domme negers riepen haar aan met den naam van Heer en beschouwden hare uitspraken niet als hare eigene woorden, maar als het getuigenis van dien hoogeren geest, welke door haar redeneerde. Deze zeventigjarige spotte met haar kleinzoon en geen ramp of wederwaardigheid trof de boschnegers, of Gran-mama, gelijk men ze noemde, wist de oorzaak te ontdekken en vond ze altijd in abini's heulen met de Christenen. Tot bestrijding dier matrone behoefde men krachtige hulp, welke juist in een vrouw gevonden werd. Een zuster der Moravische broedergemeente toonde de kracht der zwakkere sekse, door | |
[pagina 100]
| |
de gevaarlijke reize naar en het hagchelijk verblijf onder de boschnegers te wagen. De vrouw van den Evangeliebode kersten, vast in het geloof en geworteld in de liefde, heeft, al telt haar arbeid in de bosschen slechts vijf jaren, zich als zendelingzuster vereeuwigd door den moedigen ijver, waarmede zij de broeders ter zijde stond. Haar naam zal wel in het gedenkboek voor 's Heeren aangezigt opgeteekend zijn met den mij onbekenden van een andere zuster, wier ligchaam slechts vijf maanden aan het drukkend klimaat weêrstand kon bieden. De Heer, naar Zijn heilig welbehagen, tijd en loon in Zijn wijngaard regelend, maakt ook den kortstondigen arbeid rijk gezegend. Dat getuigen die negerinnen, welke door zusters tot den levenden God bekeerd, moed verkregen tot afstand der jammerlijke Gado-dienst en door hare toetreding het getal doopelingen met drie vermeerderden. Toen schumann van het tooneel zijner werkzaamheid werd afgeroepen, zag hij zich door anderen vervangen. Doch de zeissen des doods maaide zoo vreesselijk onder de Europeërs, dat abini tal van zendelingen overleefde. Als prediker der geregtigheid scheen joannes als een licht in de duisternis. Hij smaakte den rijken zegen, dat zijn eigene vrouw en zijn zuster bekeerd werden en de afgoderij afzwoeren: het jaar 1780 was het jaar harer wedergeboorte. Zulk een hulpe tegenover zich vindende, werd hij moediger en toen, bij den dood eener afgodendienares, die tot zijne familie behoorde, bloed- | |
[pagina 101]
| |
verwanten dit sterfgeval aan vergiftiging toeschreven en beweerden, dat het lijk niet mogt aangeraakt worden, voor dat de moordenaar naar de bestaande gewoonteGa naar voetnoot1) ontdekt en van kant gemaakt was, beslechtte abini de zaak met kloeken moed. Hij trad te voorschijn, legde de hand op de doode en beval onverwijlde begrafenis. De bijgeloovige schare zweeg en door die krachtige daad uit het veld geslagen, voldeed zij gedwee aan het bevel, met bezadigde waardigheid door den Christen voorgeschreven. Toch namen toovenaars en vooral toovenaressen elk middel van tegenweer te baat. Op zekeren tijd stierven op één gehucht vele kinderen; toen trad een negerin te voorschijn en verklaarde, dat haar God had gezegd: ‘Ik ben boos op u, daarom heb ik uwe kinderen gedood en zal er nog meer dooden. Het liefst zou ik ook de kinderen van die blanken doen sterven, maar die worden te zeker bewaard.’ De Gadovrouw verzekerde, dat de bodem vergiftigd was en men dus naar elders de wijk moest nemen. Zij schreef de sterfgevallen meer bepaaldelijk aan den toorn van een boozen geest toe, die ontstaan was, omdat de Christenen een boom hadden omgehouwen, welken men als een magtige godheid vereerde. In allerijl bragt men kippen en eijeren, om den gehoonde te verzoenen en knielde neder bij den gevelden stam; doch toen de gedoopte | |
[pagina 102]
| |
negers daarbij stonden en dat offeren en knielen voor bijgeloof verklaarden, werden de ongedoopten zoo bevreesd, dat zij allen, van den eersten tot den laatsten, het dorp verlieten, om ver van daar hunne hutten op onbesmetten grond te bouwen. Terwijl dit geschiedde en de heidenen van hen weggegaan waren, sloegen de Christenen handen aan het werk, trokken een eenvoudig kerkjen op, gaven toen aan hun dorp den naam van Nieuw-Bambeij, hetwelk nog heden ten dage op de kaart van het Koningrijk der Hemelen als zendingspost bij de boschnegers wordt vermeld. Op dat dorpjen was alles nieuw! Stel het u wel klein en eenvoudig, sober zelfs en armoedig voor, maar toch als een woonstede Gods. Het Christendom was nog maar een klein plantjen, toch droeg het reeds knop en blad en bloesem, die zich tot vrucht zou zetten. Gij kondt het zien, dat onze hoogheerlijke godsdienst niet alleen na dit leven veel belooft, doch in dit leven reeds veel bewerkt. De hutten waren netjes en proper. Het Evangelie werd kennelijk tot deze heidenen gebragt door mannen, die indachtig waren, dat de eerste Apostel der heidenen voor zijn eigen onderhoud, ook in der vromen gezelschap, tenten maakte. De Herrnhutters waren landbouwende, timmerende, houthakkende Evangelisten. Zij konden geen heilige boeken en apostolische brieven doen lezen, doch zij zelven waren aanbevelingsbrieven van het werkdadig Christendom. Toonbeelden van de heiligende kracht des | |
[pagina 103]
| |
Evangelies, waren zij als een niet met inkt geschreven brief van christus, bekend en gelezen door de boschnegers, die het toonden, dat zij van de dienst der stomme afgoden verlost, tot den éénen levenden God gebragt waren. |
|