| |
| |
| |
XVII.
Den naam van den man, naar ik vastelijk geloof in de hemelen geschreven, vermeld ik met hooge ingenomenheid. Hij heette: rudolf stoll. Moest hij voor den senaat eener hoogeschool een examen hebben afgelegd, ik geloof, dat hij als onbekwaam ware afgewezen. Doch ook zonder het diploma van geleerdheid kan men als geoefend in godzaligheid beschouwd en door den Heer gebezigd worden. Onze rudolf gevoelde wat hij daartoe het eerst moest aanleeren. Al had hij over geen studeerkamer te beschikken, hij legde zich toch op de studie toe dier wetenschap, welke in zijnen kring het eerste noodige mogt heeten. Hij kon namelijk niemand verstaan en door niemand verstaan worden. Zoo moest hij zich het allereerst een taal eigen maken, die eigenlijk geen taal is; een zamenraapsel van Engelsche, Portugeesche, Hollandsche en Negerwoorden, zonder eenigen regel van verbuiging of vervoeging - ziedaar het Neger-creoolsch. Er bestond geen enkel geschrift in die potpourri. Stoll moest dus door omgang en verkeer de klanken opvangen en leeren gebruiken. Dat had althans het voordeel, dat onze zendeling terstond meer in de harten der menschen
| |
| |
dan in boeken had te lezen en hij alzoo de personen leerde kennen, op wie hij hoopte te werken. Toch predikte hij reeds door levenswandel voor hen, eer hij spreken kon tot hen. Dat was zoo'n krachtige predikatie, dat, toen de Samaraccaansche regent, met gevaar van zijn leven, tegen een oproerige beweging onder zijne stamgenooten ten strijde toog, aan zijnen zoon verklaarde: ‘ik weet nog wel niet regt, welk soort van menschen die blanken zijn en waarom zij hier willen wonen, doch ik geloof, dat een God ze ons toegezonden heeft.’
Naauwelijks had rudolf het zoover gebragt, dat hij met de negers spreken kon, of hij ondervond, dat abini's woord geenszins de uitdrukking was der openbare meening en dat de dienstknecht niet meer was dan de meester. Door de afgodendienaars en vooral door de oude afgodendienaressen werd hij voorgesteld als een, die geduld en aangehoord wordende, den toorn van Gado, hun oppersten God, zou gaande maken. De toovenaars vooral, als echte kinderen van demetrius schade voor hunnen Obia-handel tegemoet ziende, waren op die vreemde mannen fel gebeten. De aanbeveling van den Hollandschen posthouder en de handhaving van den Samaraccaner kapitein waren geen bolwerk tegen listen en lagen, bedreiging en geweld. Weergalmde des avonds hunne hut van psalm en gezang, dan klonken daar buiten de toonen van haat en wrok, waardoor de Obia- en Gado-mannen hunne negers aanhitsten.
| |
| |
‘Er is meer gevaar dan wij weten. Wij verlaten ons echter op Hem, Die sterker is dan zij. Wil Hij ons tot een offer, wij zullen het brengen: beware Hij ons slechts bij het gevoel Zijner nabijheid,’ zoo schreef stoll, na een tweejarig verblijf, waarin hij geen enkele vrucht van zijnen arbeid bespeurde.
Aan teleurstelling en ontmoediging ontbrak het nooit. Zoo kwam op zekeren tijd een oude, in het booze verstokte boschneger tot de broeders, met het echt phariseeuwsche woord: ‘O, ik heb geen zonde, neen! neen! ik ben rein van binnen en van buiten, anders zouden de goden mij zoo lang niet hebben laten leven.’ Ziedaar een uit velen, die meenden te leven, schoon zij dood waren in de zonde en dus zich niet lieten gezeggen, als er iemand kwam, die de eigengeregtigheid bestrijden wilde. Erger nog maakten het de vrouwen, die elke gelegenheid aangrepen, om de blanken in verdenking te brengen. Eens had een waterslang (boma) een der eenden van een boschneger weggekaapt; een toovenares, over dit voorval geraadpleegd, ging aan den oever staan en riep de als een godheid vereerde slang toe: ‘O Gado, gij hebt niet goed gehandeld, dat gij die eend gedood hebt en gij doet niets aan die menschen, welke hier gekomen zijn, om u te vermoorden.’ Daarna verzekerde zij, dat boma kwaad was om de goede behandeling, welke de blanken ondervonden, die een anderen Gado wilden brengen. Zulke kunstgrepen door een vrouw, welke een
| |
| |
groot gezag uitoefent, gebezigd, bleven nooit zonder uitwerking en bragten de zendelingen telkens in groot gevaar bij de domme, bijgeloovige negers.
Eindelijk behaagde het den Heer, een enkele lichtstraal te doen vallen op den donkeren weg, tot hiertoe met zijne dienaars gehouden. Twee knapen namelijk voelden zich tot rudolf getrokken. De een, die schippio heette, was een kleinzoon van het groot opperhoofd, de ander werd grego genoemd. Zij bragten menig uur in rudolf's hut door en verdroegen den schimp en smaad hunner landslieden met kloeken moed. Bij deze twee voegden zich van tijd tot tijd een paar jongens, die eens verschrikt kwamen vertellen, dat er een roofdier uit het bosch was geslopen en nu gewis Gado zou komen, om allen te dooden. De geruststellende taal van den zendeling scheen deze kinderen te treffen en het bleek in die eerste ontmoetingen, dat in het boschland de groote dingen Gods in letterlijken zin het eerst den kinderkens zouden geopenbaard worden.
Het gelukte den zendeling, na ongeloofelijke inspanning en met hulp dezer jeugdige kweekelingen, een Herrnhuttersch kerklied en eenige verzen uit het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch over te zetten: zekerlijk neigde zich een heilig oor uit den hemel, als te midden der wanklanken van heidensche boschnegers, uit een enkele hut liefelijke toonen werden aangeheven!
Bijkans vijf jaren had stoll geplant, gezaaid en nat gemaakt, zonder eenigen wasdom te bespeuren,
| |
| |
toen het bleek, dat een bij den weg gestrooide korrel als zaad der wedergeboorte in een goeden akker des harten was gevallen. Abini, die in den worstelstrijd, werwaarts wij hem zagen vertrekken, gesneuveld was, had niet te vergeefs gesproken. Zijn zoon en opvolger had zijns vaders woord bewaard en wist ook hij eerst niet, wat hij van die vreemden denken moest, hij leerde ze kennen in hunnen handel en wandel, zocht ze herhaaldelijk op en leende een open oor aan hunne taal. Abini's zoon wies op in de genade en in de kennis des Heeren. De vraag van den stokbewaarder: ‘wat moet ik doen opdat ik zalig worde?’ werd ook zijne levensvraag. Eindelijk brak er een heerlijke dag aan. - Die dag van het jaar 1771, waarop een groot deel der Christenheid de komst der Oostersche wijzen te Bethlehem herdacht, was de eerste, waarop de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest over het hoofd van een geloovige werd uitgesproken. Abini ontving, als eersteling van Gods Koningrijk, den heiligen waterdoop en uit het bad der wedergeboorte opstaande, verlangde hij, dat men hem den naam van joannes geven zou! Twee jaren later ontving een zekere janke den doop en in Februarij 1775 werden vier negers bij de gemeente aangenomen, onder welken schippio en grego waren.
Rudolf zette het Evangeliewerk voort, predikte in het openbaar, sprak tot menigeen in het bijzonder. Dan de vele ontberingen, vermoeijenissen en teleurstellingen deden regtmatig vreezen, dat hij in het
| |
| |
midden zijner dagen zou weggerukt worden. Op den 15den April van het jaar 1777 sprak de dood werkelijk het amen uit over het onvermoeide leven van dezen Apostel der boschnegers. Hetzelfde jaar dus, hetwelk fourgeoud naar het moederland zag terugkeeren, bevlekt met het bloed van velen, zag rudolf stoll naar het Vaderhuis gaan, gevolgd door de zegenbede van weinige boschnegers. De eerste beroemde zich, dat hij velen vermoord had, de laatste roemde in den Heere, door Wiens genade een teeken van leven op een doodenveld gevonden werd.
|
|