vangen van innige vroomheid en opregte vrees des Heeren. Op zekeren avond stond hij voor de deur, toen een vreemde reiziger hem naar de herberg vroeg. De jongen loopt met hem mede en knoopt met den onbekende een gesprek aan, hetwelk vertrouwelijk werd en over hooge zielsaangelegenheden begon te loopen. Er ontstond tusschen den man, die nachtlogies zocht, en den ouderloozen knaap, die het hem aanwees, sympathie. Het bleek cossart, zoo heette de reiziger, weldra, dat die schoenmakersgezel tot betere dingen, dan tot het voeren der peknaald te vormen was, en onder de hoede en leiding van den hem niet meer vreemden vreemdeling, gaf zich de knaap over, om in regtstreeksche dienst over te gaan van Hem, bij Wiens optreden de wereld zeide: ‘Is deze niet de timmerman uit Nazareth?’
Met een brandend hart verlaat de jongen alles; gaat met cossart op reis; toeft eerst te Marseille en nog elders, tot dat hij ten laatste in ons Vaderland bekend wordt met de Moravische Broeders. Aan deze vrome Christenen sluit hij zich met innige overtuiging aan, om onder hen, met een voornemen des harten, den Zaligmaker te dienen. Nadat hij op treffende wijze getoond had, van hoedanigen geest hij was, dankte zekerlijk de gemeente hartgrondig haren Heer, toen, na het werpen van het lot, de schoenmaker uit Zwitserland werd aangewezen als de uitverkorene tot de bediening van het Apostelschap onder de boschnegers.