Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
XV.Wat doen die menschen, als zij ziek zijn? Hun staat een gansche apotheek ten dienste in den winkel van ongekorven hout. Er is hier een voorraad in te slaan van krapatolie, meer bekend als oleum ricini, sarsaparille, guayac, quassiehout, simaruba, wormbast, sassafras en vele anderen; doch van artsenijmengkunde en geneeskunst is geen zweem bij den Bekoe te vinden. De yaws of framboesia, die hevige huiduitslag, welke contagieus is en de lepra, die akelige geesel van gansch Suriname, woelen en woeden bij hen; maar de boschneger is, bij ziekte, een fatalist: hij zoekt, al ware hij te vinden, den medicijnmeester niet. Mij is verhaald, dat gelukkig ééne ziekte, waaraan de slaven lijden, in de bosschen der vrijheid vreemdeling is. De negers noemen haar ‘hatie werie’, de geleerden ‘hydraemia.’ Doorgaans bezigt men echter de uitdrukking ‘grondvreterij’, welke ruwe benaming het verschijnsel aanduidt, waardoor zich die ziekte openbaart. De patient sluipt weg en door niemand gezien, vult hij zijn | |
[pagina 80]
| |
maag met - aarde. Vraagt gij den plantagebewoner naar den aard dezer ziekte, hij geeft luiheid op als de oorzaak, de zweep als geneesmiddel, als voorbehoedmiddel een ijzeren masker voor den mond! Akelig, vindt ge niet? Doch het akeligste is nog, dat men het verschijnsel voor de oorzaak houdt. In nederdrukkende gemoedsaandoeningen en schrale voeding wortelt een ziekte, die tot een passie ontaardt, om de leêge maag met allerlei ontuig, als schelpen, visch, aarde te vullen; de bron der grondvreterij is in de bosschen verdroogd, want kracht en opgeruimdheid, door het genot eener milde natuur en volstrekte vrijheid geschonken, zijn de palissaden, welke deze vreesselijke kwaal niet overschrijden kan. Ik woû, dat ook een andere vijand door een ringmuur af te sluiten ware geweest, doch de blanke Christen is er in geslaagd, hem als vriend te doen binnensluipen. Het lust mij niet, om in lengte en breedte het woud met u te doorkruisen en den verrader op zijne voetstappen te volgen. Gij kunt dien duivel ook wel zoo goed onder weg zien. Een langer verblijf bij deze boschnegers zou u toch niet veel meer leeren, dan dat de vrijheid, door niets geleid of bezield, in bandeloosheid ontaardt. De vrije neger, die geen landbouwer zijn wil, legt zich, als hij werkt, op houtvellen toe. Zijn bosch levert menigte van stammen op, die door deugdelijkheid en algemeene bruikbaarheid voor al de kolossale werken en elegante meubelen van gansch Europa | |
[pagina 81]
| |
voldoende zijnGa naar voetnoot1). De Saramacca afvarende, zien wij meer dan een vlot. Door middel van dwarshouten, welke over corjalen zijn gelegd, worden de balken, die veel zwaarder dan het water zijn, in groote massa vervoerd. Er ligt menige zweetdroppel op dit bruinhart, groenhart, geelhart, purperhart, ijzerhart en hoe de veelsoortige boomen meer mogen heeten. Met hem, die het velde, naar den oever sleepte, kunstmatig te water en langs het water voerde, is een voordeelig koopjen te sluiten. Hij legt met zijn vlot aan; de plantage-directeur gaat liever bij hem, dan op de aangelegde houtgronden ter markt. Wat is hij vriendelijk jegens die houtwerkers, die onthaald worden op goed eten, maar vooral op drinken. Dram en brandewijn worden overdadig geschonken. Vrolijk worden de boschnegers bij dien vriendelijk blanken man. Zij hebben zoo'n dolle pret, dat ze, naar hun vlot wederkeerende, gaarne aan de uitnoodiging voldoen, om als zij uitgeslapen zijn, weêr een pleizierigen dag te komen doorbrengen. Het gaat den anderen morgen nog wilder en ruwer toe en de avond belooft zoo veel, dat de argelooze boschneger den raad volgt, om 's middags de lianen te ontbinden en gebruik maakt van de verleende hulp, om de zware boomen op het drooge te slepen. Met de vriendelijke gastheeren sluit hij zeker een goeden handel. Gij gist | |
[pagina 82]
| |
reeds wat er verder gebeurt: de zwarten worden dronken gemaakt en voor keurigen dram, prikkelenden brandewijn, begeerlijken jenever, lekkeren rum, waarbij nog een beetjen suiker, bananen en veldvruchten wordt gevoegd, verkoopt hij een deel van zijn last. Ontnuchterd riekt hij wel lont, maar terwijl hem geld wordt geboden voor de rest, geeft hij liever voor een prikjen de overige stammen en balken, die op den wal liggen, dan dat hij ze weêr te water zou laten. Hij heeft in zijn zoogenaamd kokroko nog copal- en elemi-harsen, caoutchouc, vanille, tonkaboonen, welke het bosch rijkelijk oplevert, en ruilt ze voor cassave, taijers, patatten: dat bespaart hem de moeite van akkerbouw. Hij heeft nog een tijgervel; dat bewijs van zijn moed, geeft hij af voor kruid en lood, die hem op de jagt dienen en voor koperen en ijzeren ringen ter versiering van de enkels, handen en vingers der drie of vier negerinnen, met wie hij leeft. Op zijne terugreis trakteert hij zijn afgoden op den heuvel; in zijn bosch weêrgekeerd, zit hij neder met zijn kalebas en de drankduivel vernielt elken sprank van hooger leven. Zoo wordt de boschneger de dupe van knevelarijen en bedriegerijen; komt hij tot bezinning, dan verfoeit hij den blanke, die ten vorigen jare van Gouvernementswege ernstig werd vermaand ‘om den boschnegers vertrouwen in te boezemen en hen tegen alle ongeoorloofde bejegeningen of handelingen te beschermen.’ Is het te verwonderen, dat de vrije zwarte den | |
[pagina 83]
| |
omgang met Europeanen schuwt en zich liever aan de grove genoegens van zijn verwilderd leven, dan aan de leiding van den blanke overgeeft? Zwaarder drukt op ons, dan op de Bekoe- en Moessinganegers de schuld, als van hen wordt getuigd: ‘zij hebben de duisternis liever dan het licht.’ |
|