Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
XII.Ik moet u tot het brengen van een bezoek aan de zoogenaamde Bekoe-, Moesinga- en Matoeari-negers aan de rivier Saramacca verplaatsen. Dat is op een grooten afstand van de plaats, waar wij thans in den geest verwijlen. Gij bevindt u niet slechts aan de oostelijke grens van het Nederlandsch Guyana, maar zijt tevens vijftig uren van de monding der Marowyne af. Vandaar moet ge, met een stoomboot varende, nog wel anderhalven dag, deels op de zee, deels op de rivier doorbrengen. Schoon er tot de Corantijn, de westelijke grensscheiding, een door de natuur gevormd vaarwater is van zestig uren lengte, levert dit echter bezwaren op; het loopt somwijlen door binnen- en hooglanden, met den naam van ondoorzocht en onbekend land te bestempelen. Een reisbeschrijving à la ida pfeiffer, van de Marowyne, die vele mijlen ten oosten, naar de Saramacca, die op zeven uren afstands ten westen van de rivier Suriname stroomt, ligt geheel buiten mijn bestek. Stel u tevreden met een vogelperspectief. Verbeeld u, dat wij ons vaderland met al zijn steden en dorpen, veen- en heigronden, wei- en korenlanden in de West konden verplaatsen: Neder- | |
[pagina 65]
| |
land zou zich in onze volkplanting verliezen. Wij konden tot de Belgen zeggen: laten wij ons weder als oude vrienden vereenigen; er is plaats voor ons beiden. Waren daar nu die twee rijken, dan zouden wij er geheel Zwitserland met zijn bergen en meren bij kunnen voegen. Er was voorts nog een plek te vinden voor het hertogdom Nassau met Hochheim, Johannesberg, Geisenheim, Rudesheim; doch nemen wij dit paradijsjen, laten wij er Baden bijvoegen, dan hebben wij bij den Rijn, den Main en den Neckar. Als wij dan nog een attentie wilden bewijzen aan de Wurtembergsche kolonisten, dan ware er nog plaats voor hun gansche geboorteland. Vroegen wij aan België: hebt gij er ook tegen, dat wij het geheele koningrijk Saksen tot ons noodigen, dan zou dat het Groot-Hertogdom Luxemburg kunnen roepen. Gingen wij nu aan de kadastrale opmetingen, dan zou er nog zoo weinig vrees voor te groote landuitgifte zijn, dat er wel een mooi hoekjen voor het heerlijke Thüringen overbleef, en meldden zich soms nog landverhuizers aan, om plaatsgebrek behoeft gij ze niet af te wijzen, want de zuidelijke grens van Nederlandsch Guiana is wel aangenomen, maar nog niet afgebakend. Welk een breede strook lands mogen wij op de noord-oostelijke kust van Zuid-Amerika, de onze noemen! En welk een heerlijke, rijk gezegende bodem! Suriname behoort onder de uitstekendste landen, waar de natuur haren schoot overdadig opent, zoodat eens menschenhand traag kan blijven en toch gevuld wordt. | |
[pagina 66]
| |
Het is een land, waar een eeuwige zomer heerscht, waar kostelijke vruchten en heilzame wortels rijkelijk wassen. Is den mensch de kunst nog vreemd, om de smakelijke visschen, waarvan de rivieren, kreken en zwampen wemelen, met het net te vangen, hij stampe een zekeren wortel, strooije het poeder op het water en een menigte bedwelmde visschen heeft hij slechts te grijpen, om zich in een vangst te verheugen, rijker en meer verscheiden, dan een onzer door de zegen afgevischte vijvers ooit oplevert. Is de mensch in bosschen verdwaald en vindt hij geen bron, om zijn dorst te lesschen, hij neme den tak eener soort van wilde, daar welig groeijende rank, of klimplant, en koel en helder water droppelt daaruit. Een boog en pijl is ligt voorhanden, en is het hem, daarmeê gewapend, te lastig, om zijn buit op te sporen, hij zette zich neder en bootse het geluid van dieren na, welke bij troepen rondloopen, of van het gevogelte, dat de lucht vervult, dan lokt hij ze binnen het schot en een keur van wildbraad valt hem ten deel. Legt hij zich op den landbouw toe, de maïs belooft en geeft, ook onder weinig arbeid, een grooten oogst en geen stormwind rooft den bloesem weg der vruchtboomen, welke hij om zijn woning plant. De kalebas levert hem flesch en schotel, het spinsel, dat de takken van den kokospalm bedekt, levert draden om te weven, wat men voor dek en kleed noodig heeft. Is het niet, als of het Luilekkerland uit het gebied der fabelen in dat der werkelijkheid overgaat? | |
[pagina 67]
| |
Op dien uitgestrekten bodem wonen nog twee en twintig duizend menschen minder, dan in de provincie Drenthe, de minst bevolkte onzer gewesten. Bedenkt gij, dat veel meer dan een derde gedeelte ingezetenen der stad Paramaribo zijn, dan is het, alsof de mensch, de mensch alleen afschrik heeft van een plek, waar, volgens des Heeren wil en werk, ‘de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen, en het gevogelte boven de aarde vliegt’ en vee en kruipend en wild gedierte der aarde gevonden wordt. Gij zoudt op uren, ja mijlen afstands geen redelijk wezen vindende, bijkans denken, dat van Suriname's akker de vloek gold, over kaïn uitgesproken: ‘als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet geven.’ Er is een afkeer onder de Surinaamsche vrijen en slaven van den akkerbouw, die de bekommernis van velen wettigt, nu eindelijk het tijdstip niet verre meer schijnt der beantwoording van de Nederlandsche volksvraag: wanneer zullen onze West-Indische slaven vrij worden?Ga naar voetnoot1) Mogt het kunnen geloochenstraft worden, dat vrijheid en werkeloosheid in het neger-handwoordenboek, woorden van ééne beteekenis waren! Hoe den vrije te leeren, dat, die niet werken wil ook niet | |
[pagina 68]
| |
eten zal, als hij te midden eener natuur leeft, die gratis voedsel aan velen verleent? Het is prijsselijk, dat de regering zich krachtig beijvert, om kolonisatie te bevorderen. Aan Chinezen, Maderianen, Koelies, Portugezen en anderen vreemdelingen wordt het welkom van ganscher harte toegeroepen door een volkplanting, wier kreeftengang door geen slavenzweep te keeren is. ‘De emancipatie is voor Suriname een maatregel van materiële noodzakelijkheid, zonder welken Suriname onmisbaar ten gronde gaat door het wegsterven zijner landbouwers.’Ga naar voetnoot1) Onpartijdigheid dwingt tot de bekentenis, dat de vrijman ligtelijk met slappe handen zal nederzitten, en de ervaring met gemanumitteerden opgedaan levert het treurig bewijs, dat de neger eer sjouwer, visscher, jager, tapper, indien al niet schooijer, dan veldarbeider worden zal. De bosschen, waar hij in den letterlijken zin den vogelen gelijk wordt ‘die zaaijen noch maaijen’, lagchen hem toe boven de akkers, waar de schat gezocht moet worden, welke de forêts vierges hem voor de voeten werpen. Ach, waren er landlieden, wier voorbeeld den vrijen neger wien de leering niet wekt, kon trekken. Het moederland had voorlang een deel zijner bevolking moeten zien inschepen, om, door een voor onzen landaard berekenden arbeid, Suriname's alluviale gronden, die braak liggen, te bebouwen; een voorraadschuur van | |
[pagina 69]
| |
duizendmaal duizenden wierd daardoor gevuld en een leerschool geopend, waar de zwarten zouden zien, dat sluimeren op het duivels oorkussen schandelijker is, dan te werken in het zweet des aanschijns. Luchtkasteelen - hoor ik u zeggen - en gij wijst mij op het jaar 1853, het sterfjaar der laatste kolonisatie door Nederlandsche boeren. Vergeet niet, dat juist dat sterfjaar het geboortejaar is der ontginning door menschen uit Wurtemberg en het Schwarzwald en het gedenkjaar van de aankomst der Duitsche commissie van kolonisatie, der eerste Portugesche emigranten en der Chinesche landbouwers.Ga naar voetnoot1) Het is goed, dat onze regering den lust tot emigratie aanwakkert. De lastige hinderpalen ruimt zij naar haar vermogen op en vervangt ze door een handpaal, die met uitgestrekten arm inwoner en vreemdeling den weg naar een oord wijst, waar schatten zijn verborgen, welke in duurzame waarde tegen die der goudstreken opwegen. |
|