| |
| |
| |
XI.
Met hooge ingenomenheid vervuld over het teeken van het levend geloof, dat zoo in liefde werkzaam is, staat gij op het punt van het Fransch gebied te verlaten, doch verlangend zijt gij nog, om te weten, of er ook nakomelingen zijn van de Bonni-negers, welke fourgeoud over de Marowyne dreef. Dan de berigten, die gij inwint, zijn verward. De plaats, waar de aanvoerder op het Fransche grondgebied ontweek, kent men nog wel, zij heet bonni-doro dat is: Bonni is aangekomen - doch hoe het hemzelven, zijnen aanhang gegaan is, ligt grootendeels in het duister. Men zegt, dat bonni, na zijn vechten voor de vrijheid tegen de blanke bevolking, zich met de Aukaners heeft willen vereenigen. Hij wenschte door den strijd beslecht te zien, of het oppergebied van de Aukaners, of van zijne volgers zou uitgaan. Men kwam overeen, dat een tweegevecht zou beslissen: Bonni stelde zich persoonlijk beschikbaar, en viel de Aukaner in het duël, dan ging de regering aan zijne negers over, werd hij zelf gedood, dan was zijne bende onderdanigheid verschuldigd. Ten bestemden dage verscheen bonni en,... een verraderlijk schot benam den onversaagden man het leven. -
| |
| |
Doch al uw vragen en wedervragen zou u niet veel verder dan tot de overtuiging brengen, dat zelfs een adsistent-posthouder omtrent de boschnegers niet dan het oppervlakkige weet. Gij hebt wel grooten lust, om den Duitscher, die in onze moedertaal zich goed weet uit te drukken, te complimenteeren over zijn gelukkigen takt, om te keuvelen over planten en dieren, bergen en stroomen; want hij is een onderhoudende prater over visschen en vogels, bloemen en struiken. Doch de ligtvaardigheid, waarmeê hij over menschen - slaven zijn immers menschen, mijnheer kappler? - oordeelt, boschpatrouilles beschrijft, wegloopers karakteriseert, ergert u en stuit u tegen de borst. De luchthartigheid, waarmede hij anecdotes omtrent vlugtelingen opdischt, wier wanhopige pogingen u tot in de ziel roeren, noopt u, om hem uit één staaltjen te doen oordeelen, hoe in het moederland over zulke horreurs gedacht wordt. Terwijl echter kappler zelf, bij het oversteken der rivier, ligt meer verdiept is over het gemis van betonning op een stroom, die over groote en zware granietbrokken, tusschen verborgen klippen en zandbanken heenslingerend, met een gevaar bedreigt, waarvan menigeen het slagtoffer werd, wil ik u over de laatste boschpatrouille onderhouden.
In de negentiende week van het jaar 1857 waren te 's Gravenhage vele hoogaanzienlijke en eenvoudige Nederlandsche mannen bijeen. Ik had mij bij hen aangesloten, staande in de vaste, innige overtuiging, dat de slavernij onvereenigbaar is met de
| |
| |
voorschriften, den geest en de strekking van Gods Heilig woord. Graaf en baron, staatsman en handelaar, leeraar en rentenier, stedeling en dorper waren zoo diep verontwaardigd over geruchten eener pas gehouden patrouille, waarbij onderscheidene dorpen en kampen vernield en een twintigtal slaven gevangen, gekwetst en gedood zouden zijn, dat de vergadering als één man besloot om aan den Minister van Koloniën inlichting te vragen omtrent een zaak, welke ‘het geheele land door’ diep leedwezen moest opwekken.
Met hoogstloffelijke heuschheid werd aan het bescheiden verlangen voldaan. Het is, Gode zij dank, gebleken, dat een boschpatrouille in 1857, onder het opperbevel van den luitenant kolonel stolte, niet in menschenjagt kon ontaarden. Toch heeft de expeditie, die acht dagen duurde, in weerwil der wijsselijk genomen waarborgen tegen wreedheden, menig akelig tooneel opgeleverd. Een militair in Nederlandsche dienst voerde, bij de terugtogt, de regterhand van een gesneuvelden neger met zich, welken buit hij als aanspraak op de premie voor het dooden van een weglooper deed gelden. De soldaat wist niet, dat het loon van tien gulden voor de afgekapte regterhand in 1855, dus juist drie jaren later dan de premie voor het dooden van een tijger, wiens kop als bewijs werd geleverd, bij gouvernementsverordening ingetrokken was.
Indien het nu waar is, dat de slaven zoo heel goed behandeld worden, als ons gedurig wordt verzekerd,
| |
| |
dan is het toch vreemd, dat de neger ook in 1857 een nest in de bosschen, dat van alle kanten wordt bedreigd, boven het leven op de plantages verkiest. Het verlangen naar vrijheid is bij den slaaf kennelijk tot een verwachting van vrijheid gestegen. Dat blijkt zoo aandoenlijk! Niet lang geleden werd in West-Indië een slaaf door zijn meester naar het postkantoor gezonden, om brieven te halen. Onder de meêgebragte brieven was een dikke; de slaaf had reeds zoo veel van Emancipatie hooren mompelen, dat hij in dezen epistel het berigt der vrijlating verwachtte. Hij hield de gecacheteerde blijde boodschap in de hoogte en wees haar aan zijne lotgenooten, die in zijne vreugde deelden. De meester, hoorend, waarom zij zoo blij waren, liet den voorbarigen berigtgever op zijn rug ondervinden, hoe de naar vrijheid zuchtende nog onder den dwang stond der zweep. Men zou slaaf moeten zijn, om de bitterheid der teleurstelling te kunnen beoordeelen, als gevoeld werd door sommige zwarten, die, toen het rapport der Staats-commissie in Suriname kwam, zeker dachten, dat het de wet was hunner bevrijding! Zoo lang het woord niet uitgesproken is: de slaven in West-Indië zijn vrij, moet er weglooperij plaats grijpen. Verzacht, wijzig, verbeter door reglementen het lot der slaven - de slavernij is en blijft een gruwel.
Als nu kappler, gelijk sommigen de gewoonte hebben, die schandvlek der menschheid liefelijk tracht te kleuren, dan komt gij in verzoeking, om
| |
| |
het hoofd der Marowyne-kolonisatie toe te roepen: gij handelt met ons, als met Prins hendrik, bij zijn bezoek op een plantage werd gehandeld, toen de slaven in gedurig referein zongen:
Yoe moessie sorrie hin da ogrie toe.
Het neger-engelsch beteekent in goed en rond hollandsch:
Gij laat hem al het mooije zien,
Gij moest hem het leelijke ook laten kijken.
Voor dat gij den adsistent-posthouder verlaat, wilt gij toch weten, of het moederland volstrekt niets voor de levenddoode Aukaners doet. En dan zult gij hooren, hoe de regering, als blijk van tevredenheid over de trouw, waarmeê de boschnegers de gesloten traktaten hebben gehouden, de over hen bestaande contrôle ten vorigen jare heeft gewijzigd en hun vergunt, om ‘zonder eenige begrenzing van getal, zich met de overige bevolking in aanraking te stellen.’ De goede ingezetenen van Suriname werden destijds vriendelijk opgewekt, om den boschnegeren vertrouwen in te boezemen, opdat menschen niet zoo sterk aan de afzondering, waarin zij tot dusverre geleefd hadden, zouden gehecht blijven, met wier beschaving - de gouverneur heeft het zelf getuigd - ‘in de gevolgen ook het belang der overige bevolking naauw verbonden is.’
Aan den voet van het officiëele stuk, bij die ge- | |
| |
legenheid opgemaakt, staat een kruismerk: het beduidt de handteekening van byman, het opperhoofd der Aukaners, die, al bewonen zij een kolonie van het Christelijk Nederland, nog nooit van christus hebben gehoord, die het licht is der wereld!
|
|