| |
| |
| |
IX.
Na het lossen der vereischte schoten, het signaal, dat wij, blanken, tot hen naderen, bespeurt gij al spoedig, dat ge niet met open armen wordt ontvangen. De les, voor een jaar of acht door een ouden boschneger-kapitein aan zijn opvolger gegeven: ‘Zoek niet naar goud; want, als de blanken hooren, dat er goud bij ons te vinden is, komen zij ons halen’ toont u, even als de koele ontvangst, dat er meer dan een eeuw gevorderd wordt, om het wantrouwen weg te nemen jegens de Hollanders, die het er dan ook naar gemaakt hadden. - Bij groote gunst wordt ge, na een willekeurig verlengden wachttijd, tot den Byman toegelaten. Dat is de titel van het groot-opperhoofd der Aukaners. Lach niet op het zien van dien verkleeden soldaat. Een versleten generaalsuniform met luitenantsepauletten, een kaal officierskalotjen, een soort van opgelapte schanslooper, om de schouders hangend, een stok met een vergulden knop en een ringkraag - ziedaar de groote man. De personen, die thans bij hem zijn, met die blaauwe wambuisjens, die hoeden met oranjecocarden, die kettingen met zilveren, door het Hollandsche wapen versierde halsschild en die groote stokken, zijn kapi- | |
| |
teins, welke het bevel over het dorp voeren. Zij hebben bitter weinig over hunne onderhoorigen te zeggen; hun maatschappelijke zamenleving hangt van willekeurigheden zamen en hun soidisant gemeenebest verkeert in een staat van regeringloosheid. Het Aukaansche kiesstelsel stemt geheel overeen met de ordelooze zamenleving. De Loekoemans hebben het hecht in handen. Als bijv. het groot opperhoofd een persoon benoemt, op wien, na zijn overlijden, zijn hooge waardigheid moet overgaan, dan weten de toovenaars, met behulp van den alvermogenden dram, het zoo te wenden, dat een naar hunnen smaak, al is hij ook de blinde onder de eenoogigen, gekozen wordt. De prerogatieven van den Bijman bestaan dan ook in zijn titel, zijn gepluimde steek, zijn epauletten en zijn stok. Hij wordt door zijn onderhoorigen
evenzeer geëerbiedigd als door zijne vrouwen, die hem duchtig doen blijken, dat zijn persoon niet onschendbaar is. Met de regtspleging gaat het even willekeurig. Is er iemand betigt, dan wordt de schuld of onschuld aan het licht gebragt door het drinken van een door het groot opperhoofd toegedienden tooverdrank. Daar nu dit, uit vergiftige kruiden geperste vocht van de willekeurige bereiding eens Loekoemans afhangt, gebeurt het niet zelden, dat een beschuldigde neger liever een eind aan zijn leven maakt, dan dat hij zich aan de gevaarlijke proef onderwerpt. Het paradijs, door de boschnegers bewoond, wordt alzoo door hunne vreesselijke hartstogten in een hel misvormd. Haat, nijd en wraak- | |
| |
zucht woelen en woeden op zoo vreesselijke wijze, dat vergiftiging en doodslag geen zeldzaamheden zijn. Een onverwacht plotseling sterfgeval wordt doorgaans aan een geheimen vijand toegeschreven. Wee den man, welke onder den blaam van het misdrijf verkeert! Het lijk wordt letterlijk op een draf door het dorp gedragen en voor het huis, waar de dragers, door de inblazing van den een of anderen geest, stil houden, wordt de bewoner voor den dader gehouden en van moord beschuldigd. De verdachte, wiens misdaad voor geen stellig bewijs vatbaar is, wordt door de oudsten van het gehucht op een plank gebonden, in het bosch gebragt en met de voeten digt bij een heet vuur geplaatst, hetwelk hem verbijstert en voor altijd kreupel maakt! Dwingt hem de pijniging een bekentenis af, dan wordt hij levend van onderen af verbrand, ten zij een vlaag van mededogen zijn lijden op een andere wijze verkort.
Als gij dat boschnegersleven oppervlakkig beschouwt, dan heeft het een zonzijde. De woningen zijn inwendig niet vuil of slordig. De mannen zijn kloek, de vrouwen gezond, de kinderen tierig. Er is volop te eten: plantaardig en dierlijk voedsel wordt in bosch en kreek gevonden. Maar van nabij bekeken, kan er niets de keper doorstaan. Ziedende hartstogtelijkheid bederft het persoonlijk, veelwijverij het huisselijk, dronkenschap het gezellig, bandeloosheid het maatschappelijk leven, indien het leven heeten mag.
Opperhoofd en onderdaan wijzen op den Thermo- | |
| |
meter van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling denzelfden graad aan, die onder nul te zoeken is. Tegenover den blanke voelen zij echter hunne waardigheid. Brutaal in manieren hebben zij geen zweem van dat lage en kruipende, hetwelk den negerslaaf kenmerkt. Het is hun aan te zien, dat zij vrije menschen zijn. Ook is er bij de Aukaners eenige vermeerdering van behoeften merkbaar. Kappler zelf houdt het er voor, dat een poging, om hen eenigzins te ontwikkelen, niet zou mislukken. Hij verlangt daartoe een man met ijzeren wil, onuitputtelijk geduld, groote menschenliefde en zelfopoffering, die, door ons gouvernement ondersteund, hun natuurlijk welzijn niet over het oog zag en hun zachter zeden inplantte. In een woord: hij verlangt een tweeden las Casas. Gij zult het den aardigen man gereedelijk toestemmen, als gij met hem dien naauwen weg inslaat, welke door een digt woud heen gebaand is. Daar staat een groote boom onder den naam van Mama- of Cattantreeboom bekend. Hij is de afgod der boschnegers. De hooge stam en breede takken met welige uitloopers leveren een prachtig schouwspel. Hij staat in vollen bloei, hetwelk niet elk jaar gebeurt; de vruchten zetten zich, die zoo groot als een ganzenei worden, voor dat de bladeren zich ontwikkeld hebben. Met een knap openen zich de vruchten meest in éénen nacht, strooijen hare korrels in groote vlokken in de rondte en de eerst bladerlooze reus van het plantenrijk, thans als in een zijden mantel gewikkeld, die van alle tak- | |
| |
ken nederhangt, prijkt daar welig en statig. Langs en om den boom vliegen, in tallooze menigte en met verbazende snelheid, veelkleurige kolibri's, die met den langen, smallen snavel de gele en bruine vruchtkorrels ledig pikken, welke met een zeer fijne, ligtbruine, zijdeachtige wol omgeven zijn, waarvan de sierlijke vogeltjens hunne nesten bouwen. Als gij verrukt dien tachtig voet hoogen, heerlijk
gekroonden boom, een sieraad der overrijke natuur, bewondert, dan zou ik wenschen, dat voor u verborgen bleef, wat, helaas, in uw oog, wanneer gij het naar beneden slaat, vallen moet. Welk een akelige tegenstelling tusschen de sierlijke kroon en den bodem, waarin de breede stam zijn wortelen verspreidt! Daar liggen vleesch en visch, door de arme boschnegers uit hunne dorpen, dram en brandewijn door hen, uit Paramaribo komende, voor hunnen God ten offer gebragt. Het wordt natuurlijk de buit van slimme bedriegers, voor welk kwaad de boschneger, door zijn bijgeloovigheid, verblind is. De Loekoemans, of zieners, staan overal in goeden reuk en zijn ijverige dienaars en voortplanters der Fetischdienst. Gij vindt bij de boschnegers een talloos tal van toovermiddelen tegen ziekten en verscheurende dieren. Zij bekleeden er niet alleen zich zelven mede, zoodat voet, knie, hand, elleboog, hals bovenal daarmede overladen zijn, doch ook hunne honden worden er meê behangen, om de jagt voorspoedig te maken. Deze Obiaas, gelijk ze heeten, zijn uit stukjens glas, hoornen, tijgertanden, papegaaiveêren, houten poppen, in een woord, uit allerlei
| |
| |
dingen zaâmgesteld, en hoe grooter en bonter de bijeengebragte voorwerpen zijn, des te vaster steunen de negers op de kracht dier ijdelheden. Gij kunt de afgoderij in hare jammerlijke afdwaling in elk dorp leeren kennen, want er is geen gehucht, of het heeft zijn Gado-huis, aan den Gran Massa Gado gewijd. Die tempel, een ellendige hut, is opgevuld met allerlei zaken uit delfstoffen-, planten- en dierenwereld zamengeraapt. Bij die afgodendienst vervult de vrouw, vooral de hoog bejaarde, een gewigtige rol. Zij is waarzegster en toovenares en ik weet niet wat al. Verkrijgt zulk een vrouw haren God, zoo als het gemeenlijk wordt genoemd, dan geraakt zij buiten zich zelve en hare opgewonden wartaal geldt als orakelspreuk; zij brengt verborgen misdaden aan het licht, openbaart de toekomst en heldert raadselachtige verschijnsels op. Zoo stierven er op zekeren tijd in een gehucht vele kinderen. De boschnegers, die alles met booze geesten bevolken, raadpleegden een vrouw, welke haren God verkregen hebbende, als man wordt aangesproken. - Zij antwoordde door den geest en werd niet alleen ongemoeid gelaten, maar met diepen eerbied aangehoord, toen zij zeide: ‘Ja, ik ben boos op u, en daarom heb ik uwe kinderen gedood en wil er nog meer dooden.’ Haar raad, om zich talismannen, door een Loekoeman vervaardigd, om te hangen, werd stipt gevolgd en natuurlijk door menschen, die ziende blind zijn, probaat bevonden. Gij zult u over de ligtgeloovigheid der ongelukkigen nog meer verwonderen, als ik u van de schildwach- | |
| |
ten gewaag, die de Aukaners, gedurende hunne afwezigheid, voor de hutten plaatsen. De priester verschagchert een zoogenaamde Kandoe, uit een bloementros, een koehoorn, een ijzeren schop, of zoo iets bestaande, knoopt een en ander aan een stok en hangt dezen aan de woning van den vertrokkene, die, van de tooverkracht overtuigd, al het zijne gerust verlaat en niemand zou het wagen, om iets, hetwelk door zulk een goddelijk
voorwerp bewaakt wordt, aan te roeren.
Diep beklagenswaardig noemt ge deze zonen en dochters der duisternis en ik zie geen kans, om u op beduidende lichtstralen te wijzen. De Nederlandsche christelijke natie heeft zich dat volk niet aangetrokken en het volk voelde niets voor de blanken. Als een bijzondere gunst mag het beschouwd worden, dat men tot een overschrijding van het onvoorwaardelijk verbod, om boschnegers te huisvesten, gezind is. Omdat onze regering namelijk moest bekennen ‘dat er zich eenige meerdere bedrijvigheid en lust bij de Aukaners openbaarden’ staat zij toe, dat ieder, die boschnegers als arbeiders op zijn erf of grond wil ontvangen, op voordragt van den commissaris voor de inlandsche bevolking, dispensatie van het nog altijd bestaand verbod kan verkrijgen. Indien nu vroeger zulke hinderpalen geplant en thans nog niet omgehouwen worden, dan is het dwaas, om over de weinige toenadering der boschnegers tot het nakroost hunner vroegere meesters te klagen. In officiëele en niet officiëele stukken wordt breed op- | |
| |
gegeven van het verzet der Aukaners, toen zij de Hernhutters, welke voor ettelijke jaren, door de liefde des Heeren tot een bezoek boven de Joka-kreek gedrongen werden, wantrouwend buitensloten, zoodat zij moesten vertrekken, omdat ze iets anders gaven, dan ‘drank gestookt uit helledampen’, waarmede de blanken hen verwend en meer en meer bedorven hadden.
Beklaag hen, dat zij, dus handelend, geen levensteeken begeeren in hun doodelijken toestand. Zij weten niet wat zij doen! Die hen liever veroordeelen mogen wel bedenken, dat er dan bewoners van Suriname in dit vonnis begrepen worden, die veel schuldiger zijn, dan de Aukaners. ‘Op vele plantages krijgen wij de kinderen en jonge lieden nooit te zien’ - dat werd nog voor negen jaren in een openlijk schrijven aan eigenaars en administrateurs van plantages in de kolonie Suriname onder het oog gebragt door eenen man, die het bij ervaring wist en de blanken vreesselijk boos maakte, omdat hij de waarheid zeide. Al verblijden wij ons met groote blijdschap, dat de deur jaar aan jaar voor den zendeling wijder wordt geopend, wij weten, dat vele christenen nog dikwijls tegenstanders van den Evangeliearbeid zijn. Wie hunner dus op dit punt zonder zonde is neme het eerst den steen op tegen de Aukaners. O, dat hun de Heer geopende oogen gave, opdat zij het wisten, dat zij ‘ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt waren.’
Wij verlaten de onmetelijke bosschen en onwaad- | |
| |
bare zwampen en moerassen met bitteren weemoed. De geestelijk dooden, die achterblijven, getuigen tegen ons volk, door hetwelk zij uit hun land geroofd, toen in slavenboeijen geklonken, vervolgens als onafhankelijk erkend zijn. Ach, wanneer zal de ure slaan, dat de Aukaner, van Paramaribo terugkeerend, waar hij zijn hout verkocht heeft, iets anders en beters zal te vertellen hebben van de Hollanders, die hen voor een eeuw vrij verklaarden, doch niet gepoogd hebben, om hen te brengen tot de vrijheid der kinderen Gods?
|
|