Een levensteeken op een doodenveld
(1857)–Jan Herman de Ridder– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
VIII.Wij stappen weder in de Corjaal en nemen Indianen tot roeijers; zij zijn handig in het pagaaijen en zij weten van de Hollanders, dat dezen gaarne hunne ligchaamsdienst gebruiken. Gemakkelijk krijgt gij hen mede en bevalt hun uwe landingsplaats, zij verwisselen die ligt voor het oord, waar zij leefden en bekreunen zich niet over vrouw en kinderen, welke zich evenmin over het verlaten van man en vader verontrusten. Beklaag u niet te zeer, dat het onderhoud met hen bezwaren heeft, die door hunne taal worden veroorzaakt. Het zonderling abracadabra, dat zich bij de verschillende stammen nog eigenaardig wijzigt, ontleent meer en meer woord en woordvoeging aan het neger-engelsch. Doch wees verzekerd, dat zij, al kondt gij hen verstaan, echter weinig laten uitlekken omtrent hun bijzondere levenswijze en gebruiken: zelfs door dram krijgt gij hunne tongen niet gemakkelijk los. Goed voor ons, dat wij zulke knappe roeijers hebben, want het vaarwater wordt door klip en zandbank meer en meer bezwaarlijk. Een lagchend en schilderachtig gezigt leveren de vele met palmen begroeide en soms met bosschen bedekte groote en kleinere | |
[pagina 42]
| |
eilanden. Hoe gaarne zoudt gij handen bezig zien aan die oevers, welke een rijke vegetatie van palmen, kaktus en andere planten versiert! Gansch onbevredigd blijft dat verlangen niet. Wij willen nog eens aanleggen en een poosjen bij de weinige Europeanen uitrusten, welke zich hier in den laatsten tijd hebben gevestigd. Die Wurtembergsche mannen, vrouwen en kinderen zien er zoo goed en gezond uit, dat het etablissement Albina aan de Marowyne een feitelijke loochenstraffing is van het beweren: geen Europeaan kan leven en werken in dat klimaat. Het is een lust, om met den ondernemenden, energieken direkteur te praten. Hij heet kappler. Gij zult in hem den Stuttgartschen kruideniersjongen niet meer herkennen, die, het peperstampen en koffijmalen moede, met pak en zak op reis ging en zich den 22sten Julij 1835, te Amsterdam bij de koloniale troepen liet aanwerven. Boeijend en belangwekkend heeft hij beschreven, hoe het hem eerst als soldaat, later als korporaal en fourier in West-Indië gegaan is. Hij heeft beelden van het militaire leven geschetst en bijdragen tot de kennis van Suriname geleverd, die door inhoud en vorm aantrekkelijk zijnGa naar voetnoot1). Zijn uitdrukkelijk plan om, | |
[pagina 43]
| |
na afloop van zijn diensttijd, zich aan de oevers der hem lief geworden Marowyne te kunnen vestigen, mogt hij ten uitvoer brengen. Met eenige landgenooten van onze Koningin is hij derwaarts gegaan. Het staat met zijne onderneming gunstig en het laat zich aanzien, dat de verwachting door de landverhuizers op het doen herleven van den houthandel, niet als die der vroegere kolonisatie der Labadisten in 1684, der Paltzer boeren in 1747, der latere, jammerlijk mislukte aan de Saramacca, nog in uwe versche treurige herinnering levende, op teleurstelling zal uitloopen. Laten wij kappler uitnoodigen, om met ons de reis voort te zetten! Wij willen hem thans niet over zijne volkplanting, hare aanvankelijke lotgevallen en hare uitzigten hooren, of van hem vernemen, hoe het gouvernement haar voorlicht en steunt; zelfs willen wij hem niet laten praten over het Amsterdamsche rekest en over het werk onzer regering, om de Marowyne voor de scheepvaart beter geschikt te maken; dan met hem voortgeroeid wordend tusschen de toenemende klippen en banken laten wij hem liefst over de Aukaners spreken. Daartoe is hij door herhaald bezoek en ervaring meer dan eenig ander geschikt. Hij staat met de boschnegers in officiëele betrekking. Weet, dat er bij de bevredigde stammen een posthouder is geplaatst, die de passen der negers afteekent, hunne goederen visiteert en voor het nakomen van alle bepalingen een strenge contrôle houdt. Daarmede nu is kappler door het | |
[pagina 44]
| |
gouvernement belast. Hij weet wel enkele dingen van de Aukaners, maar veel moet hij toch ook maar gissen. Want zelfs na langen omgang komt gij met hen niet op een vertrouwelijken voet. De gansche stam telt, naar zijne berekening, niet veel meer dan 3000 koppen, welke op een uitgestrektheid van achttien uren, veertien of zestien dorpen of loo's bewonen, meest op rotsachtige, tusschen klippen verborgen eilanden gebouwd. Met voorliefde zal onze posthouder u de plek wijzen, waar hij als korporaal in bezetting heeft gelegen; thans is die militaire post verlaten, naar den waterval, welke hier gevonden wordt, de Armina geheten. Na vele watervallen gevormd te hebben, stroomt de rivier in twee takken: de Lava en de veel diepere Tapahoni. Bij die verdeeling in twee armen, rust uw oog op het treurig vermaarde dorp Poligoedoe, hetwelk op een eiland ligt. Daar woont het nakroost dier trouwlooze negersoldaten, welke in het vijfde jaar dezer eeuw op de posten Oranibo en Armina bij een vreesselijk oproer hunne blanke officieren en krijgsmakkers gruwelijk vermoordden, naar deze ontoegankelijke rotsen vlugtten en zich met vrouwen der boschnegers, welke naar de ontoegankelijke bosschen aan de Lava verjaagd waren, verbonden. Ze zijn vrij van slavenboeijen, maar ondergeschikt aan de Aukaner-boschnegers, welke een weinig hooger op aan de Jokakreek, vier dagreizen boven Armina, zich genesteld hebben. |
|