| |
| |
| |
VII.
Wij willen die boschnegers leeren kennen. De Aukaners hebben de oudste brieven, zij dagteekenen van 1761, het jaar, waarin de eerste vrede gesloten is. Het traktaat van wederzijdsche regten en verpligtingen werd eigenaardig bezegeld. De blanke afgevaardigden, waaronder de dappere hoofd-officier meijer was, die met tal van geschenken kwamen, moesten zoetsappig aanhooren, wat de neger-kapitein hun aldus toeduwde: ‘ik ben nooit van zins geweest, om vrede met de blanken te maken, en ben 't ook nog niet van zins. Doch nu de zaken aldus staan, dat de blanken zelven tot ons komen, zal ik er mij welligt toe laten vinden.’ De ondergeschikte rol, waartoe de onzen gedoemd werden, is geheel afgespeeld, totdat eindelijk het verdrag door de christenen op een negerheidensche wijze beëedigd werd. De afgezanten moesten zich een snede in hunnen arm laten welgevallen; het bloed druppelde met dat, hetwelk op dezelfde wijze bij zestien negerkapiteins verkregen werd, in een uitgeholde kalebas; met een weinig water en zand gemengd, moest het door allen gedronken worden, waarop de priester der negers den vloek uitsprak over een iegelijk, die
| |
| |
van een der beide zijden ooit dit verdrag overtreden zou.
Wij bevaren, om de Aukaners op te zoeken, de Marowyne, een van de grootste en minst bekende, rivieren, welke de grensscheiding tusschen Nederlandsch en Fransch Guiana vormt. Het is een moeijelijk en gevaarlijk vaarwater. Groote zandbanken, die zich met klippen verre in den vloed uitstrekken, belemmeren het verkeer op een rivier, die aan haar monding wel een uur breed is en statig zonder merkbare bogten voortstroomend, soms een grootsch vèrgezigt oplevert. Het water is kristalhelder, zoodat gij tot op aanmerkelijke diepte de kristalaardige ronde steenen ziet liggen, welke geslepen zijnde, een helder water hebben en als Marowyne-diamanten bekend zijn. Zijt gij den stroom in een bogt, die ten minste tien uren lang is, zuidwestelijk opgevaren, dan worden de oevers hooger en wel gaarne zult gij eens aan wal stappen, om de kleine dorpen te bekijken, waarvan de onder statig geboomte half verscholen hutten u toelagchen. Gij bevindt u op het gebied der Indianen, wier kennismaking wel de moeite waard is.
Zij zijn de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika, die verdeeld in een zeer groot aantal stammen, waarvan de Guarano's, de Caraïben en de Arowakka's in kleine groepen aan verschillende rivieroevers, met name hier aan de Marowyne, bij elkander wonen. Hunne dorpjens zijn volstrekt onregelmatig; links en regts, hier en daar vindt gij de hut- | |
| |
ten, naar luim en welbehagen en allen naar 't zelfde model opgetrokken. Eenige dikke palen van hard en glad hout zijn in den grond gegraven. Een voet of tien, twaalf hoog dragen zij daarop gelegde dwarsbalken. De bladen van de groote Heliconie worden met touwen aan elkaâr geregen en met sparren en stangen goed bevestigd, dienen zij tot dak; de muren, uit verschillende palmbladen bestaande, laten een opening, die schoorsteen is en uitgang voor de personen. Des nachts wordt er een deur voorgehangen, die uit een dik van palmbladen gevlochten mat bestaat. Zoo'n hut staat een jaar of drie en wordt ligt door een nieuwe vervangen. Niet onaardig zijn de slaapplaatsen, welke alleen bij meer vlijtige Indianen in een afzonderlijk vertrek worden gevonden: in den regel hurkt en huist alles bij elkander. De hangmatten worden namelijk uit katoen gevlochten, hetwelk bij de hut geplant is, of van de plantages tegen andere waren ingeruild wordt. Als er genoegzaam katoen voorhanden is, dan slaat men een weefstoel in elkaâr. Aan twee regtstandige posten zijn twee anderen op zoo grooten afstand gehecht, als de halve lengte der hangmat uitmaakt. Om deze posten worden nu de draden gewonden en met een hardhouten plankjen vast in een geklopt, zoo wordt langzamerhand de dikke en warme hangmat vervaardigd, terwijl de meer trage Indiaan zich met een uit Mauritia bladen gevlochten mat, die spoedig versleten is, behelpt. Door de vrouwen worden deze slaapplaatsen vervaardigd; de mannen leveren merkwaar- | |
| |
dige kunststukken, als gij op hunne Corjalen let, waarmeê zij niet slechts kreek
en stroom doorklieven, maar zelfs de zee durven bouwen. Verbeeld u den Indiaan met zijn bijl, zijn eenigst werktuig. Hij zoekt den schoonsten en zoo digt mogelijk aan den waterkant staanden Wanaboom. Daar slaat hij tot tijdelijke woonplaats zijn hut op. Een gezonde stam wordt omgehouwen en tot een voor de boot passende lengte afgekapt. De stam wordt voorzigtig uitgehold en de dunner wordende zijden der Corjaal drijft men door dwarshouten, welke men daar schuins inzet, uit elkander. Opdat hierdoor geen te groote scheuren ontstaan, wordt in en onder het vaartuig een matig vuur onderhouden. De kanten, welke onder alles veel geleden hebben, worden met een soort van was, of mani en met harsachtige vezelen bestreken en banken en dwarsstangen met touwen vastgemaakt. Dunne planken, uit den weken trompetboom vervaardigd, dienen voor zwaarden. Tot de zeilen heeft men de Mauritia bladsteelen laten droogen, die met vlasachtige binddraden zaâmgehecht zijn. Zware blokken worden voor ankers gebruikt en het touwwerk is uit de bast van een struik gemaakt, die aan den zandigen oever groeit.
Is de schuit toegerust, dan wordt zij met pagalen beladen, dat zijn korven door de Indianen zoo kunstig uit Warimbo gevlochten, dat ze den regen zelfs niet doorlaten. Voorts nemen zij een soort van waterkruiken mede, die ze ook vervaardigen,
| |
| |
en nog andere voortbrengselen hunner industrie. Zoo varen de mannen weg en laten hunne vrouwen achter, die voor den akkerbouw tobben en zorgen, welke uwe oplettendheid desgelijks niet onwaardig is. Kleine struiken worden gerooid en op hoopen gelegd; zijn ze door en door droog, dan steekt men ze aan de windzijde in brand, totdat men goede ruimte heeft voor het planten van Cassave en Maniok. Deze knolwortel, in het begin van den kleinen regentijd, omstreeks December gepoot, is na ettelijke maanden gerijpt onder de Ananas, Mais en Yams, die zonder de minste orde daar tusschen gezaaid zijn: de vrouwen wieden het welig onkruid, opdat de groei niet belemmerd worde van allerlei vruchten, welke ook zij moeten inoogsten en op hare ruggen in korven, die met een liaan aan het voorhoofd zijn gebonden, naar huis dragen. De Indiaan zelf hanteert pijl en boog met verwonderlijke vlugheid en juistheid. Hij sluipt door de bosschen stil en ongemerkt; scherp van gezigt, gehoor en reuk, spoort hij het wild op, komt bijkans nooit zonder buit te huis. Wilt ge den Indiaan nader leeren kennen, zie hem dan in zijne woning. De krachtige, gezonde man ligt vadsig ter neder. Hij heeft zijn middagmaal gebruikt. Tel de schotels met visch, wild, cassavebrood en sterk prikkelende saus, zoo veel schotels als gij ziet, zoovele vrouwen bezit hij, die, beurt om beurt, den man een schotel voorzetten, welke na het eten wordt weggehaald, opdat het overschot door iedere vrouw met hare kinderen wordt
| |
| |
genuttigd. Voeg bij deze veelwijverij, die alle denkbeeld van huwelijkstrouw zoo wel bij de vrouw als bij den man verbant, het volslagen gebrek van ouderen kinderliefde en het huisselijk leven van den Indiaan kent gij in al zijne rampzaligheid. Ja, als ge jongens van 13 of 14 jaren met pijl, boog en oud mes, ziet vagabondeeren, dan kunt ge er op rekenen, dat het kinderen zijn, die hunne ouders ontliepen, welke zich over dit gemis geen harnas aantrekken. De wispelturigheid en ongedurigheid worden met de moedermelk ingezogen. Wilt ge weten, hoe het den Indiaan met zijne Corjaal is gegaan? Hij heeft zijne koopwaren verruild tegen eenige mooije kleedingstukken, kruid en lood, vooral tegen overbodige snuisterijen en meest tegen schadelijken dram en heilloozen brandewijn. Te Paramaribo kon hij die te kust en te keur krijgen, daar gierde hij dronken langs de straten, waaraan zich niemand ergert. De Indiaan is vrij en is een dronkaard - wie zou zich over hem bekreunen?
Met eenige reisgezellen teruggekeerd, wil hij feest houden. Daar de mannen doorgaans traag en loom zijn, hebben zij uren noodig voor hun zonderling feesttoilet. Het ligchaam wordt met het sap eener vrucht beschilderd, die een zeer donkere kleur heeft, welke niet weggewreven kan worden, doch allengskens uitslijt. Met een veder worden daarenboven allerlei figuren over het ligchaam getrokken. De hoofdharen besmeert men met een welriekende olie, of met een geurige zalf, die soms wel een vingerdik het voor- | |
| |
hoofd dekt en kleurt. Denk u verder de voeten en beenen rood geverwd, het aangezigt met strepen en kringen door een zeker Arakasiri-vocht gekleurd, den hals met een collier van verschillende tanden en beentjens omhangen, en gij hebt een Indiaan voor u, in potsierlijken feesttooi. De Indiaansche vrouw is nog zonderlinger uitgedoscht. Haar gelaat is met roode verwvlakken onkenbaar, haar ligchaam door Tabouriba zwart gemaakt. De kuiten, tot een mismaakte dikte uitgewassen, door de gewoonte, om het meisjen, in de eerste levensweken, om de beenen door banden te persen, die tot den dood toe gedragen worden, zijn vuurrood beschilderd. Van onderen tot boven met glaskoralen en allerlei voorwerpen behangen, maakt haar voorkomen een afgrijsselijken indruk, die versterkt wordt door de wanstaltige oor- en neusversiersels, met name door de lippen, welke met naalden zijn doorboord, waarvan een aan den onderlip met de scherpe punt naar buiten steekt, als wapen tegen elke ongeoorloofde vrijheid.
De armzalige hut verbeeldt een feestzaal, als gij kunt opmaken uit die lange banken, waarop Indiaansche schoonen nederzitten met uitgeholde kalebassen, die gevuld zijn door bedwelmenden drank, welken zij, vervolgens in een kring staande, èn zelve overvloedig gebruiken èn den mannen aanbevelen. Een krijschende muziek en een jammerlijk eentoonig gezang gaan den dans vooraf, die wilder en wilder wordt, totdat de feestelingen, door prikkelende spijs
| |
| |
en verhittenden drank buiten westen, nedervallen, hun roes uitslapen, om na uren liggens, al weder den wellustigen dans voort te zetten, en ten laatste doodaf naar de hutten weder keeren, ten einde in de hangmat uit te slapen en voort te dommelen. Naar ligchaam en ziel verarmd, gaan ze weêr aan het werk, de vrouwen in huis en op den akker, de mannen op de jagt en de visscherij.
In plaats van hunne godsdienst, spreek ik liever van hunne duivelsdienst. Van de vereering en aanbidding van een Hooger wezen ontdekt men bijkans geen spoor - maar den duivel vindt de Indiaan alomme. Als er bij voorbeeld iemand ziek is, wordt een pageijer of piaiman gehaald, die als doctor en priester geldt, opdat hij den demon uit den kranke verdrijve. Hij verstaat zijn kunst. Een ronde kalebas, met steentjens opgevuld, schudt hij, 's nachts alleen bij het ziekbed gezeten, heen en weder, om de daarin besloten duivels te noodzaken, hunnen makker, door wien de lijder bezeten is, uit het ligchaam van den patient te lokken. De arts is een ware buikspreker; hij bootst de geluiden van aap, tijger en papegaai sprekend na, om te doen hooren, welke vermomde booze geesten in zijn kalebas zitten: herstelt de lijder, dan wordt de priester geprezen en met geschenken overladen; was de ziekte tot den dood, dan bleek het, dat hij te veel misdreven had en de jawahu - zoo heet de satan - was te vertoornd, om des priesters wensch te verhooren! Of ze dan van niets hoogers begrip hebben? De begrafenissen doen het u
| |
| |
gelooven. Het lijk wordt in een met latten en planken belegde kuil gelegd, zoodat het een zittende gestalte verkrijgt. Wat de overledene bezat, wordt bij hem geborgen. Huisraad, katoenen lappen, spiegel, mes, pijl en boog geeft men den doode niet slechts mede, om in een ander leven te werken, maar vrienden en vriendinnen voegen er snuisterijen bij, opdat hij in de andere wereld daarvoor eten en drinken kan inruilen. Het graf wordt uiterst voorzigtig met een plank, bladeren en takken bedekt, om den gestorvene niet te bezeeren. Het schemerlicht der hope op een voortdurend bestaan wordt echter in zijn mogelijk weldadig uitwerksel verduisterd door het lijkfeest, dat onder dansen en springen, drinken en joelen, den ernst van het oogenblik ten eenenmale versmoort!
Ziedaar de niet onhandige, vrolijke, luije, bijgeloovige Indianen, wier aantal, naar men berekent, uit een overschot van een duizend over de volkplanting zwervende zielen bestaat. Verlangt gij te onderzoeken, wat de latere bezitters en tegenwoordige eigenaars van Suriname voor de oorspronkelijke bewoners gedaan hebben, dan is het, alsof op een dooden veld ezechiëls weeklagt wordt gehoord, ons volk ten vloek, getuigende: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden!
|
|