schrift publiceerde E. Du Perron een artikel genaamd Multatuli's Portretten.
Een door hem aan Guido Douwes Dekker (kleinzoon van Multatuli's broer Jan D.D.) gezonden overdruk, met opdracht ‘Voor Guido Douwes Dekker, in een reeds oud Multatuli-verbond, E. du Perron 10 april 1940’, is in mijn bezit, mij geschonken door Guido's zoon Niels Douwes Dekker.
Zoals men weet, heeft Du Perron zijn Man van Lebak kunnen schrijven in de ongelooflijk korte tijd van een maand, omdat hij kon beschikken over de rijke Multatuli-verzameling van Guido Douwes Dekker, die destijds te Bandoeng woonde.
Guido is, blijkens zijn potloodaantekeningen in de kantlijn van de beschreven overdruk, niet geheel gelukkig geweest met Du Perron's artikel over de portretten. Zijn aanmerkingen betroffen niet de ter sprake gebrachte feiten, maar Du Perron's toespelingen op Multatuli's ‘neurasthenie’.
Nederland bejegent de herinnering aan zijn schrijvers meestal zeer slordig. Dit in aanmerking genomen kan mijns inziens Du Perron's doorwrochte overzicht van de Multatuli-iconografie - het eerste en dat nota bene toen de schrijver al drieënvijftig jaar dood was - niet genoeg geprezen worden.
Het stuk bevat een paar onjuistheden en al heeft er, wat het Multatuli-portrettenbestand betreft, sindsdien weinig opvallends plaatsgevonden, het is voor het aanbrengen van de noodzakelijke correcties, nu, weer zevenendertig jaar later, echt niet te vroeg.
Du Perron's misvattingen zijn ontstaan uit onbekendheid met de ontwikkeling van de fotografie.
Multatuli werd geboren in 1820. Dat was een kleine twintig jaar voor de eerste fotografische afbeeldingen binnen het bereik van het publiek kwamen. Enige kennis van de fotografische geschiedenis is daarom onmisbaar en een uiterst beknopt overzicht ervan moge hier dus volgen.
Een gaatje in de wand van een overigens lichtdicht afgesloten ruimte kan de werkelijkheid buiten die ruimte projecteren als een ondersteboven staand spiegelbeeld op de wand tegenover het gaatje. (De ronde vlekken die men op de grond onder een door de zon beschenen boom ziet, zijn niets anders dan afbeeldingen van de zonneschijf.)
In 1568 maakte Daniele Barbaro (La Prattica della Prospettiva) bekend dat een bolle lens veel helderder beelden gaf dan een gaatje. Deze uitvinding wordt meestal op naam gezet van Giambattista della Porta, die haar bijna gelijktijdig beschreef.
Zo kwam de camera obscura ter wereld in de 16e eeuw, maar nog niet de fotografie. Toch werden camera obscura's al veelvuldig gebruikt om er de werkelijkheid mee af te beelden, toen er nog geen lichtgevoelige materialen bestonden. Men bouwde de camera's b.v. zo groot, dat een mens er zijn hoofd en bovenlijf in kon steken en dan de beelden natrekken met een potlood op een stuk papier. Of men maakte de achterwand van matglas en legde het papier daarop.
Dat kwam niet precies op hetzelfde neer.
Lens of gaatje ontwerpen, als gezegd, een ondersteboven staand spiegelbeeld. Een rechterhand wordt afgebeeld als een linkerhand, enz. Laat men het beeld op een matglas vallen, dan kan men het beeld, omdat glas doorzichtig is, door de achterkant bekijken en is het beeld dus geen spiegelbeeld meer, al blijft het ondersteboven staan.
Velen hielden zich bezig met de vraag of het niet mogelijk zou zijn de door de camera obscura geleverde beelden ‘vanzelf’ vast te leggen. Dat diverse stoffen door het zonlicht verkleuren, was geen geheim. Maar pas tegen het eind van de achttiende eeuw begonnen er mogelijkheden in zicht te komen dit verschijnsel praktisch toe te passen, nadat ontdekt was dat oplossingen van zilverzouten in het licht snel zwart worden - zij ontleden in metallisch zilver en de zuurrest.
Na proefnemingen hiermee en nog met talloze andere materialen, die ik nu maar oversla, werd op de 19e augustus 1839 het eerste goed uitgedokterde fotografische procédé, de daguerréotype of daguerréotypie bekend gemaakt door de uitvinder ervan, Jacques Daguerre.
De uitvinding nam terstond een hoge vlucht. In september 1839 reisde de Amsterdamse kunstschilder Christiaan Portman naar Parijs om de kunst te leren. In 1842 werd de eerste portretstudio te Amsterdam geopend door een Fransman, Edouard François.
Daguerréotypieën ontstonden op verzilverde messingplaatjes, lichtgevoelig gemaakt door jodium, waarmee het zilverzout zilverjodide ontstond. Het was het onderstebovenstaande spiegelbeeld dat erop werd vastgelegd.
Het zilverjodide ontleedde op die plaatsen het krachtigst, waar er het meeste licht op viel. Witte of heldere delen van de werkelijkheid, werden dus afgebeeld in zwart, met andere woorden de daguerréotypie was een negatief. Maar door een bewerking met kwikdamp en door de glanzende ondergrond leken toch de delen van de werkelijkheid die wit zijn, wit, en de zwarte gedeelten leken donker. De daguerréotypie, van ondoorzichtig metaal, keerde zijn beeldlaag naar de toeschouwer. Je kon hem wel