De bronnen van de waarheid (De Nieuwe Linie, 7 juli 1976)
In zijn bespreking van mijn boek De raadselachtige Multatuli (Nieuwe Linie 9 juni 1976) stelt bespreker Herman Verhaar een aantal quasidomme vragen, waarop het antwoord zeer gemakkelijk is.
Waarom, wil hij weten, is het alleen een levensbeschrijving en wordt er zo weinig over Multatuli's Werken gezegd?
Antwoord, natuurlijk:
Omdat het boek dan tweemaal zo dik zou zijn geworden en driemaal zo duur, met het gevolg dat bijna niemand het zou hebben gelezen, zoals toch al bijna niemand boeken van of over Multatuli leest.
Voorts vraagt de heer Verhaar:
Waarom geen bibliografie? Waarom wordt ons de toegang tot de bronnen zo moeilijk en vaak zelfs onmogelijk gemaakt? Waarom noemt Hermans een zekere Eugénie ‘niet knap, maar wel lief'? Heeft Hermans haar soms zelf gekend?’ - Een guitig iemand, de heer Verhaar. Antwoord: als ik uitvoerig had moeten toelichten waarom ik iemand ergens zus of zo noem, b.v. Eugénie ‘niet knap, maar wel lief’, dan had ik er in dat laatste geval bij moeten vertellen dit te hebben gedaan omdat, blijkens een relaas van Multatuli's tweede vrouw, hijzelf haar zo noemde. Daarbij had ik dan moeten vermelden dat dit relaas te vinden is in Brieven, iii, 24 of Brieven WB-Uitgave iii, 43. Voorts had ik ook nog moeten uitleggen waarom ik Eugénie niet een vieze vuile slet heb genoemd, zoals gedaan is door de auteurs X., Y. en Z., in de tijdschriften A., B. en C., van de jaren ... op de bladzijden ... Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts. Mijn boek zou dan wel driemaal zo dik hebben moeten worden, heel wat vervelender en bovendien viermaal zo duur. Voor de rest: zie boven.
Maar hier komt nog iets bij. Ik begrijp helemaal niet waarom de heer Verhaar het zo betreurt dat de toegang tot mijn bronnen nu zo moeilijk is. (Volgens hem: iedereen die de U.B. te Amsterdam of een andere bibliotheek binnenstapt, vindt de toegang in vijf minuten.)
Het boek is geen dissertatie en ik wil zelfs geen ogenblik de schijn aannemen dat ik op Multatuli's levensbeschrijving tot Dr. in de Letteren zou willen promoveren. Dat laat ik over aan al die duizenden betweterige doctorandussen, die dat tot dusverre ook niet hebben gedaan. Maar goed. Wie zou er beter van zijn geworden als ik die toegang had vergemakkelijkt? De heer Verhaar? Dat geloof ik nooit. Getuige de volgende ware geschiedenis:
Een aantal jaren geleden is de heer Verhaar, destijds studerend bij Prof. Gomperts, mij eens komen opzoeken. Hij was, beweerde hij, bezig een dissertatie te schrijven over mijn boek Mandarijnen of Zwavelzuur, met name over wat ik daarin over het einde van het tijdschrift Criterium heb verteld. Hij vroeg of hij de desbetreffende brieven van mij, van A. Morriën en van H.A. Gomperts mocht inzien. Ik heb hem en z'n hem vergezellende studievriend Floris Cohen alles laten zien waar zij om vroegen. Ogenschijnlijk zeer tevreden verlieten zij mijn studeerkamer. Maar ik heb nooit meer iets vernomen over die studie van de heer Verhaar. Klaarblijkelijk is het met de heer Verhaar zó gesteld dat hij, wanneer hij in de bronnen zaken aantreft die niet stroken met de vooroordelen van zijn leermeester, haastig vergetelheid zoekt in een andere badplaats.
(PS 1987: ‘dissertatie’ is niet op te vatten als proefschrift ter verkrijging van de doctorsgraad, want dit was en is niet de bedoeling van Verhaar.)