| |
| |
| |
Bijkaart's kille kijk op Multatuli en Duymaer van Twist (Het Parool, 24-31 juli 1976)
(Niet alleen omdat het volgende stuk indertijd onder het pseudoniem Age Bijkaart is verschenen, staat het ook hier op naam van mijn kleine broertje. Dit heeft er bovendien mee te maken, dat ik de inhoud niet in volle ernst voor mijn rekening wil nemen.
Ik ben maar betrekkelijk langzaam tot de overtuiging gekomen dat er, in weerwil van wat Van Twist 26 jaar na dato daarover verteld heeft, nooit diepgaande gesprekken over de noodtoestand in Lebak tussen Duymaer van Twist en Dekker zijn gevoerd voordat Van Twist Dekker tot assistent-resident van Lebak benoemde. Toen ik aan het waarheidsgehalte van de door Van Twist in 1882 geschreven brief was begonnen te twijfelen, heeft mijn fantasie zich nog enige tijd beziggehouden met de vraag: Gesteld dat Dekker toch eens in Buitenzorg, eind 1855 of begin 1856, vóór hij een benoeming had ontvangen, een gesprek met de landvoogd heeft mogen voeren, wat kunnen ze elkaar dan hebben gezegd?
Ik wist destijds nog niet dat Stuiveling en al z'n voorgangers die beweerden dat Dekker aan het ‘hof’ van Buitenzorg geïntroduceerd was, en wel door ‘de neef van z'n vrouw, De Waal’, daarvoor geen spoor van een bewijs bezaten, en evenmin kon ik weten dat Multatuli een aanwijzing voor het tegendeel had geleverd, n.l. in een brief van 16 december 1871, waarin hij deze De Waal genoemd had ‘myn vyand sedert dertig jaren’ - dus sinds 1841. Dit klinkt ook aannemelijk in verband met het feit dat hij in 1844 een in het Frans geschreven spotversje stuurde aan De Waal om aan te kondigen dat hij zijn contributie aan ‘De Kopiïst’ van armoede niet meer betalen zou. De Waal was toen redacteur van dat blaadje, zie Havelaar vijfde druk blz. 178 en 377, Opheldering (102).
Wel mogelijk is het dat Dekker, zoals de overige ambtenaren, Van Twist eens een handje heeft mogen geven op een receptie, maar daarbij zal het gebleven zijn.)
In Het Parool van 11 januari 1975 (zie Boze Brieven van Bijkaart, 134) beweerde Bijkaart dat het, wat de schrijverij over Multatuli betrof, tijd werd voor een nieuwe aardbeving. En jawel, gelukkige lezer, het is zo ver.
Het begon in Het Parool van 12 april 1975 met een aanval van W.F. Hermans op de waardige tempo-doeloegoeroe Rob Nieuwenhuys, die nu al twintig jaar ten onrechte verkondigt dat de Raad van Indië, nadat Dekker een aanklacht had ingediend tegen de stelende regent van Lebak, voorgesteld had Dekker op staande voet te ontslaan. Hermans wees erop dat het onwaar is en iedereen die in Multatuli's Volledige Werken deel ix de desbetreffende officiële stukken naslaat, zal moeten beamen dat de Raad van Indië alleen maar voorgesteld heeft Dekker te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak en verder niets. De gouverneur-generaal Duymaer van Twist handelde aldus en herplaatste Dekker als assistent-resident te Ngawi. Pas daarna vroeg Dekker zelf ontslag en hij kreeg dat meteen, eervol.
Nieuwenhuys liet de moed niet zakken. Hij zweeg. Veertien maanden later vertelde hij opnieuw dat de Raad van Indië Dekker had willen ontslaan (zie Hollands Diep 5 juni 1976). En toen Nieuwenhuys bovendien begon te vitten op Hermans' boek De raadselachtige Multatuli zonder precies aan te geven wat daar dan wel alle maal aan ontbrak, schreef Hermans weer een stuk tegen Nieuwenhuys. (Holl. Diep 3 juli 1976, zie dit boek 246)
Ogenschijnlijk lopen de standpunten van de strijders ver uiteen, maar ik beweer dat ze alletwee een veel te sentimentele kijk hebben
| |
| |
op de Lebakzaak en alles wat daar aan vastzit. Van Hermans kan ik me dit wel voorstellen. Eens heeft hij mij toevertrouwd: ‘Multatuli is de enige Nederlandse auteur van wie ik sinds mijn twaalfde jaar geleerd heb, al is het voornamelijk hoe het niet moet. Ik heb van hem geleerd dat je ambtelijke brieven niet in de vorm van literaire kunstwerkjes moet gieten, anders kun je je de moeite beter sparen. Ik heb van hem geleerd dat je niet een verhaal moet beginnen te vertellen en dan na twintig bladzijden de lezer gaan uitleggen hoe hij het dient te begrijpen. Ik heb van Multatuli geleerd er niet op te rekenen dat bewonderende lezers zo nu en dan “flink, fideel en anoniem” een paar bankjes van duizend in een aan hun lievelingsschrijver geadresseerde enveloppe steken. En ik heb van hem geleerd dat een auteur maar niet verdrietig moet wezen als zelfs zijn naaste familie of zijn schoonfamilie een hekel aan hem heeft, ook al heeft hij (zeer in tegenstelling tot E. Douwes Dekker) nog nooit een dubbeltje van ze geleend. Wat ik, op een soort averechtse manier, van die man niet allemaal geleerd heb, het is bijna te veel om op te sommen.’
Nieuwenhuys' intenties voel ik minder goed aan. Hij is vol begrip voor regenten die een buffel stelen omdat hun voorouders dat ook al deden en hij denkt dat een gouverneur-generaal altijd de waarheid sprak en schreef. Ik geloof dat Nieuwenhuys een snob is. In zijn hart vindt hij Multatuli geen fatsoenlijke man, geen heer die in een eersteklas hotel zou mogen logeren en hij vindt dat Dekker's tegenstanders, zoals Brest van Kempen en Duymaer van Twist, die niet, als Dekker, in een steeg waren geboren, veel fatsoenlijker waren.
Nieuwenhuys is het eigenlijk eens met al lang vergeten bestrijders van Multatuli, zoals Jhr. De Kock. Maar omdat Nieuwenhuys ook veel houdt van Du Perron, die een hekel had aan De Kock, verheimelijkt Nieuwenhuys dit zo veel mogelijk.
Kortom, op die manier komt zelfs nu, na honderdtwintig jaar, de waarheid nooit aan het licht. Daarom neemt Bijkaart zelf de pen ter hand!
Inderdaad werd Eduard Dekker geboren in een Amsterdamse steeg. Dat vond hij al vroeg niet zoals het hoorde, want hij was zich bewust, geroepen te zijn tot grote daden. Mannen die grote daden verrichtten, waren in die tijd van adel, of ze hadden dubbele namen. Hij veranderde zijn naam dus in ‘Douwes Dekker’. En ongeveer zoals de baron Von Münchhausen eens zijn jas weggaf aan een verkleumde bedelaar, waarna een stem uit de hemel riep dat deze nobele daad beloond zou worden, zo had de jonge Eduard een soortgelijke ontmoeting die een openbaring voor hem werd.
Het was een joods jongetje, welks petje afwoei bij de Hoge Sluis, en aan de rand van de Amstel terechtkwam. Een oude man, een metselaar, keek Eduard aan en mompelde iets. Eduard begreep de boodschap. Met de kans zelf in het water te vallen, klom hij van de steile kade naar beneden en redde het petje van het joodse jongetje.
Nooit zou Eduard deze voor zijn toekomstige lotgevallen fundamentele gebeurtenis vergeten. ‘Toen ik weer op die Hoge Sluis stond, zocht ik de metselaar, maar vond hem niet. Een dame glimlachte en zeide: Zoek niet, ik ben het! En zij noemde mij haar naam, die ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy.
- Ik zegen U, zeide zij, ik geef u thans de wil, later de kracht en de overwinning in 't eind.’ (VW, ii, 152)
Later, toen Eduard al vierentwintig jaar oud was, zou hij erkennen dat heel zijn leven gestaan had onder de indruk van dat kleine voorval. ‘Ik geloof niet - en voel alsof ik meer geloofde dan een bigotte geestesziener. Uit die strijd tussen vurige begeerte naar waarheid (exact, maths., logs.) en ziekelijke aandoenlijkheid voor fantastische indrukken vloeit mijn onvolkomenheid voort.’ (VW, ii, 178)
Eduard mislukte op het gymnasium.
Ook als kantoorbediende was hij geen succes. Toen vroeg hij aan zijn vader of hij naar Indië mocht en in Batavia werd hij klerk bij de Rekenkamer, wat hij 2 1/2 jaar bleef. Hij stond er, als de andere klerken, onder toezicht, en zijn chef, Ruloffs, was zeer tevreden over hem. Maar nog voor hij meerderjarig was geworden, maakte hij een aanzienlijke promotie. Hij kreeg een veel zelfstandiger positie op Sumatra en toen kwamen er moeilijkheden.
Fancy fluisterde hem in dat hij, als hij vond dat de inheemsen gelijk hadden, hun kant moest kiezen tegen het Nederlandse gezag.
En ze zei hem ook wel eens, dat hij verre boven het ordinaire ambtenarendom stond en dat een met een goed doel bedreven misdaad geen misdaad was.
Dekker was brutaal tegen zijn chef, Michiels, en er werd een tekort van ruim ƒ2000, - in zijn kas geconstateerd. Het is best mogelijk dat dit geld bij de arme familie van zijn Atjeese vriendin Si Oepi Keteh terecht is gekomen. In paniek sloeg hij een Chinese woekeraar, die hem niet wou helpen, twee dagen wederrechtelijk in het blok.
Indiëkenners, zoals b.v. Dr. A. Alberts hebben erop gewezen dat dergelijke kastekorten geen zeldzaamheid waren bij de ambtenaren van die tijd. De regering was eraan gewend en reageer- | |
| |
de er nogal blijmoedig op. Meestal werden zulke ambtenaren in rang verhoogd, kregen dus een groter salaris, zodat ze gemakkelijk het tekort konden aanzuiveren.
Het merkwaardige van het geval Dekker is, dat de hoofdbestuurders hem helemaal niet in rang verhoogden. Integendeel. Ze gaven hem eerst negen maanden geen cent en daarna nog vele jaren een lager salaris dan hij eerst genoten had, hoewel ook hij van zijn salaris het tekort mocht aanzuiveren. En dat werd nog als een gunst voorgesteld, hem bezorgd door Ruloffs. Bovendien kreeg hij een slechte aantekening, die hem zelfs nog zou blijven vervolgen, toen zijn ambtelijke carrière was afgelopen.
De kastekortkwestie heeft alle bewonderaars van Multatuli altijd dwarsgezeten. Hij, de nobele strijder voor de Javaan, geld zoekgemaakt, en vervolgens een Chinese woekeraar die hem niet uit de nood wilde helpen, wederrechtelijk twee dagen in het blok geslagen?
Dat kon niet waar zijn. Professor Stuiveling heeft zelfs weten uit te rekenen dat er helemaal geen kastekort is geweest. Zou Dekker, die 2 1/2 jaar bij de Rekenkamer had gezeten, minder goed hebben kunnen boekhouden dan Professor Stuiveling? Dat geloof ik nooit.
Maar, al moge een kastekort geen halsmisdaad geweest zijn, of al had Dekker voor mijn part helemaal geen kastekort, dat zijn chefs hem een flinke douw naar beneden gaven, staat vast.
Na veel misère kreeg hij een ondergeschikt baantje op Java, maar hij trouwde met een barones. Mooi was ze niet, geld had ze niet, haar titel was voor bestrijding vatbaar, maar een barones was ze toch min of meer en dat vervulde Dekker, zich noemende Douwes Dekker, met grote trots. Het aanstaand huwelijk werd geregistreerd door een ambtenaar die Brest van Kempen heette en algemeen als een slijmerd bekend stond. Hoewel Dekker allesbehalve voor de monogame echtverbintenis in de wieg gelegd was, probeerde hij er het beste van te maken. Eindelijk kreeg hij een beter baantje, op Celebes. En daarna werd hij voorgedragen voor een nog beter baantje, maar dat ging zijn neus voorbij. Die slijmerd van een Brest van Kempen kreeg het!
Toen Dekker met verlof naar Nederland reisde, had hij niettemin wat geld overgespaard. Maar in Nederland liep het helemaal mis. Onophoudelijk deed Fancy hem allerlei beloften, zonder hem de eindoverwinning te schenken. Het gezin Dekker keerde na drie jaar verlof met een ongelooflijke schuld van ƒ35000, - (zeker een half miljoen in onze tijd) op krediet terug naar Indië. Daar moest hij van de gouverneur-generaal een nieuwe standplaats krijgen en hij hoopte natuurlijk dat het er een zou zijn waaraan extra-voordelen, cultuuremolumenten, verbonden waren. Dat had hij wel nodig in zijn berooide toestand.
Nu, Ruloffs, zijn vroeger zeer tevreden chef op de Rekenkamer, was lid van de Raad van Indië geworden en de Raad van Indië adviseerde over benoemingen. Dat zat dus wel goed.
De Waal, een neef van Dekker's vrouw, was een hoge ambtenaar, Algemeen Secretaris.
De adjunct-secretaris van het gouvernement, H.J.C. Hoogeveen, was een oude vriend van Dekker en Hoogeveen's vader had in 1848 al eens een goed woordje voor Dekker gedaan. (zie VW, viii, 679)
Het is, denken sommigen, De Waal geweest die een informele ontmoeting tussen Dekker en Duymaer van Twist bewerkstelligde. (Als het waar is, dat zo'n ontmoeting ooit plaatsgevonden heeft, wat zéér onwaarschijnlijk is, aangezien De Waal al sedert 1841 Dekker's vijand was, zoals in 1984 zou blijken, toen een brief van Multatuli waar dat in staat, werd gepubliceerd, WFH). Het moet mijns inziens een veelbetekenend feit worden genoemd dat Duymaer van Twist wel eens iets over deze ontmoeting of ontmoetingen heeft verteld en Multatuli, die zich toch menigmaal in zijn herinneringen verdiepte, absoluut niets.
Duymaer van Twist's gimmick was het de onkreukbare landvoogd te spelen en iemand die altijd op de bres stond voor de belangen van de inheemse bevolking.
Dekker wist dit natuurlijk. Hij begreep wat hij zeggen moest, als hij een goede indruk wilde maken op Duymaer van Twist en een gunstige standplaats krijgen.
‘Excellentie’, sprak hij dus, ‘u bent de gouverneur-generaal waar ik altijd naar gesmacht heb! Want u heeft zo veel hart voor de inlander! En dat heb ik ook!’
Maar helaas, Duymaer van Twist mocht hem niet.
Nee meneer Dekker, zich noemende Douwes Dekker, dacht hij, u duelleert, speelt, zit meisjes achterna en loopt daarmee te koop. U bent brutaal geweest tegen generaal Michiels, u heeft te veel praatjes, ik zal u wel krijgen. Hart voor de inlander? U zit financieel helemaal aan de grond. U bent overladen met schulden van verlof teruggekomen. U wil een baantje hebben met extra-voordelen (cultuuremolumenten). Dat is wat u wil. Uw vriendjes in de Raad van Indië en elders zouden dat ook wel voor u willen, maar ik heb de grootste minachting voor die heren. Neem zo'n Ruloffs! Heeft als directeur van financiën zijn ontslag moeten vragen, of anders zou men het hem gegeven hebben. Men heeft hem Raad van Indië ge- | |
| |
maakt om hem stil te houden. Een ordinaire bullebak en hoerenloper. Nee meneer Dekker, ik denk er niet aan u b.v. naar het rijke Pasoeroean te sturen.
Aldus waren de binnengedachten van Duymaer van Twist.
Maar toen het op praten aankwam, zei hij heel wat anders.
‘Ei, ei, meneer Dekker’, sprak de gouverneur-generaal, schijnbaar opgetogen, ‘heel interessant! Heeft u zoveel hart voor de inlander? Dat treft... Erg veel hart voor de inlander heb ik, inderdaad, ook, zoals u klaarblijkelijk weet. Ik zal u dus, buiten de voordracht van de Raad van Indië om, sturen naar de armste streek die er is, Lebak. De regent en de andere hoofden daar, mergelen de bevolking uit, stelen buffels, vermoorden wie zich beklaagt. De mensen liggen er soms van honger te sterven langs de weg. Cultures zijn er niet en dus ook geen cultuuremolumenten, maar het is u er immers om te doen veel hart te tonen voor de inlander? In Lebak kunt u uw hart ophalen! Uw voorganger, Carolus, wou daar ook altijd erg tegen de misbruiken tekeer gaan. Maar hij is vrij plotseling overleden. Eigenaardig. Ahum, ahum. Daar bent u dus de regte man op de regte plaats. Saluut, meneer Dekker, veel succes!’
Dekker, wanneer hij wilde lang zo gek niet als hij soms leek, hield zich groot en zei geestdriftig: ‘Dank u wel, excellentie!’
En diep in zijn binnenste dacht hij: Hart voor de inlander? Ik zal jou eens op je wenken bedienen, Van Twist! We zullen eens bekijken wie van ons tweeën er het grootste hart voor de inlander heeft.
Dekker wou dus op een sensationele manier bewijzen hoeveel hart hij voor de inlander had. Het hele land moest ervan horen. Dan zou Van Twist, zogenaamd op zijn wenken bediend, wel gedwongen zijn uit te roepen: Dekker? De geniaalste bestuursambtenaar die ik ooit ontmoet heb!
Maar wie was Dekker's chef te Lebak? Dat was alweer die slijmerd Brest van Kempen!... Die zou vast en zeker niet meewerken. Het duurde niet lang of Dekker werd, in een ondergeschikte administratieve kwestie, vriendelijk maar raak op z'n vingers getikt door deze chef. (zie VW, ix, 493)
Wat te doen? De moeilijkheid waar ieder mee te kampen kreeg die knoeiende inheemse hoofden wilde aanpakken, was het vinden van getuigen. De Javanen hadden zoveel eerbied voor hun hoofden of zoveel angst, dat ze meestal hun klachten weer introkken, als er werk van dreigde te worden gemaakt. Hoe die moeilijkheid te omzeilen?
Toen gaf Fancy aan Eduard een van de allerslechtste inblazingen die ze hem ooit gegeven heeft. Hij klaagde de regent aan zonder enig bewijs te produceren. Hij deed dat, zei hij zelf, omdat de bewijzen pas verzameld zouden kunnen worden als de regent verwijderd was, want zulke regenten hadden immers de gewoonte mensen die zich over hen beklaagden, om te kopen of uit de weg te ruimen. Bovendien kon Dekker de ergste misdaad waarvan hij de regent verdacht, n.l. zijn voorganger Carolus te hebben vergiftigd, helemaal niet bewijzen, want de dokter die Carolus had behandeld, ontkende dat Carolus was gestorven als gevolg van een vergiftiging.
Het was geen kunst een regent van misbruiken te betichten. Iedereen wist al lang dat die misbruiken bestonden. De kunst was wettige en overtuigende bewijzen te vinden.
De manier waarop Dekker de regent wilde aanpakken was dan ook totaal onmogelijk zolang er niets vaststond. Het was een paardemiddel, maar een paardemiddel dat niet anders kon worden uitgelegd dan als een handeling van de grofste willekeur.
Slijmerige Brest van Kempen zei dan ook dat het zo niet kon.
Ja, zei Dekker, maar zo moet het toch, want de lamzakkige geest van de andere Indische ambtenaren is niet de mijne. Brest van Kempen slikte deze belediging met een pokerface en beval Dekker volledige opening van zaken te geven en te vertellen waarvan hij de regent nu precies verdacht.
En toen stond Dekker voor het blok. Want met de moord op Carolus had hij geen kans en de andere kwesties... ach, daar was iedereen aan gewend, net zoals wij eraan gewend zijn dat er in het verkeer duizenden slachtoffers vallen. Daar werd een regent echt niet voor verwijderd. Dat was de adat ( gewoonterecht), vindt Nieuwenhuys.
Dekker weigerde met feiten voor de dag te komen. Anders gezegd: hij was ongehoorzaam, hij pleegde insubordinatie. ‘De door mij voorgestelde gang van zaken (eerst regent verwijderen, daarna pas onderzoeken) berust op een principe!’ kwaakte hij nog.
De zaak kwam voor de hoge heren. Zeer verkeerd wordt de lezer van Multatuli's Volledige Werken voorgelicht door Professor Stuiveling op p. 469 van deel ix, die het heeft over het ‘door Dekker aangeboden bewijsmateriaal’ want het ging er juist om dat Dekker dit niet wilde aanbieden.
De Raad van Indië adviseerde Dekker te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak. Hem ontslaan, zoals Nieuwenhuys denkt (en hij is lang de enige niet) werd in het geheel niet geadviseerd.
| |
| |
Geen sprake van dat de Raad adviseerde Dekker te ontslaan. Een strijder tegen onrecht ontslaan? Een man met nieuwe principes ontslaan? Geen ambtenaar die goed bij zijn hoofd is, zou daar zelfs maar over piekeren. Een rechtschapen ambtenaar ontslaat zo iemand niet. Dat kan heel anders. Zo'n vent laat je net zo lang zijn gang gaan, tot hij zich vanzelf onmogelijk maakt.
Van Twist was het niet eens met de Raad van Indië, want hij had een hekel aan die heren en van Dekker hield hij evenmin. Het liefst zou hij Dekker er meteen hebben uitgeschopt. Het advies van de Raad van Indië gaf Van Twist overigens alle gelegenheid met Dekker te doen zoals hij verkoos. Immers: er werd geadviseerd Dekker eervol te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak en over wat er daarna met Dekker gebeuren moest, stond in het advies geen woord. (zie VW, ix, 531-534)
Van Twist kon feitelijk met Dekker doen wat hij wou: hem op wachtgeld stellen, hem degraderen tot ik weet niet welke lage rang, hem op een onbewoond eiland belasten met het afstempelen van de post. Maar Van Twist was wel wijzer. Dus wat deed hij? Hij plaatste Dekker over naar Ngawi, in dezelfde rang en met hetzelfde salaris. Ngawi was zelfs een betere afdeling dan Lebak, want in Ngawi waren wel cultures.
O! Die nobele Van Twist! Die zoveel hart voor de inlander had!
Helaas.
Hij stopte een lelijke adder onder het gras. Hij plaatste Dekker namelijk niet alleen over, hij gaf hem bovendien bevel nu, alsnog opening van zaken te geven aan Brest van Kempen. Brest van Kempen had aan Van Twist gevraagd dit bevel uit te vaardigen (zie VW, ix, 526) en Van Twist voldeed aan dit verzoek, wat hij niet had hoeven te doen, want de Raad van Indië had geadviseerd aan Brest van Kempen te zeggen dat hij met andere voorstellen moest komen. Opening van zaken? Ondertussen had Dekker o.a. een lijst van gestolen buffels aangelegd. Kon hij daar nu mee voor de dag komen? Misschien, maar dan zou hij zich belachelijk maken, want hij had immers aldoor beweerd dat er niets onderzocht kon worden voordat de regent was verwijderd, omdat de klagers anders hun klachten weer zouden intrekken, of de dupe zouden worden van hun klachten. Opening van zaken geven was hem dus onmogelijk. Dat zou verraad betekenen tegenover de mensen die zich, vertrouwend op zijn discretie, bij hem hadden beklaagd. Maar als hij ook nu weer weigerde te gehoorzamen aan een bevel en nog wel een van de gouverneur zelf, kon hij de eervolle overplaatsing naar Ngawi wel vergeten. Wat te doen? Dan maar op eigen initiatief ontslag vragen? Een andere uitweg leek er niet meer te zijn, als hij zijn principe niet wilde verraden. Dit is veertig jaar geleden al goed ingezien door J. Saks en geheel verkeerd door E. Du Perron, die met ontstellend cynisme dacht dat ambtenaren onder elkaar zoiets wel even konden ritselen. Waarschijnlijk heeft Du Perron niet beseft hoe zwaar Dekker met z'n wantrouwen Brest van Kempen had beledigd. Het is volstrekt onduidelijk wat Du Perron nu eigenlijk wou, als het hem er niet alleen om begonnen was de op dit punt zeer verstandige beschouwingen van J. Saks onder de tafel te werken. Dat Dekker het wel op een accoordje had kunnen gooien met de ijzige, door hem gewantrouwde en beledigde Brest van Kempen? Maar dat was totaal uitgesloten.
Een accoordje met Van Twist dan? Misschien heeft Dekker dit een ogenblik gehoopt, maar het was een onzinnige hoop, want juist Van Twist bracht hem in verlegenheid door dat bevel alsnog opening van zaken te geven.
Dat het een volmaakt ijdele hoop was, daarvan kreeg Dekker al snel het bewijs. Want Van Twist, om niets onbeproefd te laten opdat Dekker inderdaad vrijwillig zou ophoepelen zonder dat Van Twist de lelijke rol hoefde te spelen van gouverneur-generaal die een ambtenaar-met-hart-voor-de-inlander ontslaat, strooide peper in Dekker's wonden en stuurde hem per kabinetsbrief een berisping. Daarin stond o.a. de leugen dat er steeds gunstige berichten over de regent waren geweest. Een en ander had het gewenste effect. Dekker werd razend en vroeg ontslag.
Du Perron en anderen hebben veel ophef gemaakt van deze berisping, maar ik geloof dat ze zich vergisten. Het was niet de berisping die Dekker dwong ontslag te vragen, maar de berisping samen met het bevel alsnog opening van zaken te geven.
Schijnheilig schreef Brest van Kempen hem een briefje: Maar meneer Dekker! Wat gaat u nou doen? Ontslag vragen? En waar moet uw lieve gezinnetje dan van leven?
Du Perron, in zijn onmetelijke goedheid en even groot gebrek aan inzicht in de slechtheid van ambtenaren, hoeveel hij ook op ze kankerde, schreef: ‘Men kan niet anders zeggen, dan dat dit de reaktie is van een braaf man.’ (Man van Lebak, hfdst. 18)
En Nieuwenhuys is dit eens met Du Perron. Heilige onnozelheid, uw naam is literator!
Waar Brest van Kempen en Duymaer van Twist wel niet op gerekend zullen hebben, was dat de gekke Dekker, die ze zo handig hadden weggewerkt, ze als slijmering, ellendeling, enz., onsterfelijk maken zou. Maar formeel en juri- | |
| |
disch hadden ze hun zaakje prima voor elkaar.
Sommige schrijvers hebben uitgeroepen:
Wat doet het er nu eigenlijk toe?
Dekker wilde helemaal geen ambtenaar meer zijn, maar martelaar, profeet, of dichter. Accoord, maar zelfs al wil iemand geen ambtenaar blijven, dan hoeft hij zich nog niet in zo'n positie te laten schuiven, dat hij volkomen wanhopig de aftocht blazen moet.
De latere Multatuli heeft dit zelf waarschijnlijk wel beseft. Na in Max Havelaar voor ongeveer 80% de waarheid te hebben verteld, heeft hij alle andere bijzonderheden steeds zoveel mogelijk verdonkeremaand.
Van Twist heeft nooit gereageerd op alle aantijgingen en lelijke woorden die Multatuli hem jaar in jaar uit naar z'n hoofd slingerde.
Allen, niet zo lang voor zijn dood, schreef hij een brief aan een zekere heer Kronenberg en daarin vertelde hij: ‘Ik had hem te Buitenzorg leren kennen, waar hij zich, van verlof teruggekeerd en wachtend op herplaatsing, had gevestigd.
Op de diners, of liever na de diners, waarop hij met zijn echtgenote nu en dan werd genodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor de inlander.’
De zuivere waarheid, al blijft het vreemd dat Multatuli zelf nooit naar die ontmoetingen verwezen heeft.
‘Toen Lebak open kwam en ik wist dat dààr de toestand der bevolking veel te wensen overliet...’ (Hoe zo? En er waren immers steeds gunstige berichten geweest over de regent???) ‘dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de Raad van Indië hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’
Ook alweer waar, helemaal. Geestdriftig zou Du Perron jaren later uitroepen: Duymaer van Twist gaf Multatuli gelijk.
Nou, en of.
Van Twist vervolgde: ‘Toen hij daar op zoo onbesuisde manier was te werk gegaan en de daartoe betrekkelijke stukken bij den Raad van Indië kwamen, adviseerde die Raad in substantie hem onverwijld te ontslaan en nooit meer te benoemen in een betrekking, waaraan de uitoefening van gezag verbonden was.’ (Geciteerd naar Julius Pée, Multatuli en de Zijnen, p. 87)
Helaas. Dat laatste verhaal is allesbehalve waar, het is zelfs ronduit gelogen. Maar Van Twist dacht: het advies van de Raad van Indië ligt veilig in een archief en omdat ik zo onkreukbaar ben, zal iedereen van me aannemen dat het zo is gebeurd. Hij wou met alle geweld een nog mooiere rol gespeeld hebben dan hij toch al gespeeld had en daarom schreef Van Twist aan die arme meneer Kronenberg: ‘Dat (t.w. onverwijld ontslag) vond ik te kras. Maar te Lebak kon hij niet blijven. Dat gaf aanleiding tot mijn bekende kabinetsbrief, een eer die misschien nog nooit een assistent-resident te beurt was gevallen.’
Ach kom. Maar dat hij niet te Lebak kon blijven, wist Dekker al eerder uit het overplaatsingsbesluit. Dus waarom die kabinetsbrief, als het niet was om hem te tergen?
In het relaas dat Van Twist aan de heer Kronenberg deed, toonde Van Twist zich in zijn ware gedaante: een perfide huichelaar. Want juist hij heeft alles gedaan om Dekker in het ongeluk te storten, waar, toegegeven, Dekker's eigen Fancy de grondslag voor had gelegd. Niet de Raad van Indië. Immers, als gezegd had Brest van Kempen aan Van Twist het voorstel gedaan dat Van Twist Dekker zou commanderen alsnog opening van zaken te geven. De Raad van Indië ging niet in op dat voorstel. Na geadviseerd te hebben Dekker eervol te ontheffen van het assistent-residentschap van Lebak, adviseerde de Raad ten tweede: ‘Aan den Resident van Bantam medetedelen, dat vermits zijn voorstellen van 29 Februarij 1856 dientengevolge niet meer aangenomen kunnen worden, nadere voorstellen van hem worden tegemoet gezien.’ (VW, ix, 534)
Maar Van Twist dacht er anders over. Van Twist, niet de Raad van Indië was het, die Dekker voor het blok plaatste door hem, in strijd met het advies van de Raad, te bevelen alsnog opening van zaken te geven.
Nee, dat Dekker zijn hele verdere leven heeft gescholden op Van Twist, dat had Van Twist volkomen verdiend. Hij was een aalgladde politicus en het vervelende is, dat er honderdtwintig jaar later nog zoveel mensen bestaan, die dit niet doorzien.
De reputatie die Van Twist over het algemeen in de Multatuliliteratuur heeft als een man die tot het uiterste geprobeerd heeft die onhandige ambtenaar Dekker te sauveren, is totaal onverdiend.
Uit het in De raadselachtige Multatuli afgedrukte artikel van Herman des Amorie van der Hoeven (1860) kan men weten dat het precies omgekeerd is geweest als Van Twist aan Kronenberg vertelde. Niet de Raad van Indië, maar Van Twist zelf was het die het liefst krasse maatregelen wilde nemen. Dekker's vrienden, aldus Van der Hoeven, brachten de landvoogd tot andere gedachten. En betere... Jazeker, betere gedachten, vooral voor Van Twist. Nu hoefde hij Dekker immers niet te ontslaan of te degraderen en toch raakte hij hem lekker kwijt.
| |
| |
Van Twist ging dood. In 1891 publiceerde Mr. P.A. van der Lith een ‘levensbericht’ van Van Twist in de werken van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde. De door Van Twist verspreide fabel staat ook in dit levensbericht. Kort nadien vernam Mr. Van der Lith evenwel hoe de vork werkelijk in de steel gezeten had en schreef hij in een Naschrift: ‘Op blz. 72 (van de Leidsche Levensberichten) vermeldde ik, steunende op de mij verstrekte mededelingen, dat de Raad van Indië ( ) heeft voorgesteld de heer E. Douwes Dekker (Multatuli) uit 's lands dienst te ontslaan. Deze mededeling is onjuist.’ Enz.
Maar nu, in 1976, vijfentachtig jaar later, gelooft R. Nieuwenhuys nog altijd dat die mededeling wel juist was. Aan de officiële stukken heeft hij maling, hij zweert bij die brief van Duymaer van Twist aan Kronenberg.
En waarom nu eigenlijk?
Wat heeft Multatuli hem misdaan?
Ik zou haast geloven dat het alleen maar is omdat Nieuwenhuys (zich soms noemende Breton de Nijs) vindt dat Duymaer van Twist en Brest van Kempen nette heren waren, zoals je ze in eersteklas hotels tegenkomt en Dekker (zich noemende Douwes Dekker) niet.
Want al logeerde Dekker bijna altijd in eersteklas hotels, 't is waar, het overkwam hem menigmaal dat hij vertrok zonder de rekening te hebben betaald.
Naschrift 1986
In deel 14 van de Volledige Werken is op blz. 649 een brief van Multatuli afgedrukt waarin hij De Waal noemt ‘myn aangehuwden neef en vyand sedert dertig jaren, de “boze geest” van Van Twist’. De brief werd geschreven op 16 dec. 1871 en leidt tot de slotsom dat De Waal al sinds 1841 Multatuli's vijand was geweest en hem dus wel met in 1856 naar het ‘hof’ te Buitenzorg zal hebben gevoerd.
F.A. Verhoeve (persoonlijke mededeling)
heeft inmiddels ontdekt dat Paul van 't Veer ongelijk had, door te zeggen dat Multatuli in de correspondentie Van Twist-De Waal in het geheel niet genoemd wordt. In het Algemeen Rijks Archief vond hij een brief van De Waal aan Van Twist van 30 december 1860, waarin De Waal schrijft: ‘Wat voor soort van wezen Multatuli is wordt meer en meer bekend - zelfs uit het klewangwettende Bataviasche Handelsblad.’
Dit is erger dan helemaal niet noemen en maakt bovendien het verhaal dat De Waal Dekker aan het ‘hof’ te Buitenzorg zou hebben geïntroduceerd nog onwaarschijnlijker.
|
|