zelfs nogal nadrukkelijk) dat Dekker niet was opgeleid voor het binnenlands bestuur. Zelfs Van Twist ‘wist niet zeker’ of zoiets als een herplaatsing te Ngawi (wat hij deed) bedoeld kon zijn door de Raad (zie Multatuli, VW, ix, 566, regel 12 van onderen). Ik heb in De raadselachtige Multatuli (p. 44, dit boek p. 51) aangenomen dat er bedoeld was ongeschikt voor het binnenlands bestuur. Absoluut zeker is het daarentegen dat er nooit sprake is geweest van ontslaan, voor Dekker er naderhand zelf om vroeg.
Omstreeks 1955 begon Nieuwenhuys. Nieuwenhuys verkondigt al twintig jaar de stelling dat Dekker geen manieren had en de adat niet kende. Zijn bazen kenden die veel beter en daarom wilden ze hem, volgens Nieuwenhuys, ontslaan. Dat moet en zal zo geweest zijn volgens Nieuwenhuys, want iemand die de adat niet kent, moet door mensen die de adat wel kennen ontslagen worden en niet ‘eervol ontheven’ (met mogelijkheid tot herplaatsing).
Nieuwenhuys kreeg een literaire prijs. Jarenlang ging Nieuwenhuys zijn gangetje met zijn op onkunde van de documenten gebaseerde stelling. In Het Parool van zaterdag 12 april 1975, pagina 9, vierde kolom van links, bracht ik hem onder het oog: ‘Welnu, de Raad van Indië heeft niet geadviseerd Dekker te ontslaan, maar alleen hem te ontheffen van het assistent-residentschap te Lebak. Ontheffen is niet hetzelfde als ontslaan. Wat er dan verder met Dekker moest gebeuren, daarover heeft de Raad zich niet uitgelaten.’ Enzovoorts.
Wat er verder met Nieuwenhuys moest gebeuren, is iets waar ik me klaarblijkelijk niet duidelijk genoeg over heb uitgelaten, want verdomd, wat lezen we, veertien maanden later in Hollands Diep nummer 12 van 5 juni 1976 op pagina 32, regel 17 van boven? ‘Deze (de Raad van Indië WFH) adviseerde Dekker onmiddellijk te ontslaan, maar de gouverneur-generaal Duymaer van Twist...’ Enzovoorts.
Dit werd geschreven door de literair bekroonde R. Nieuwenhuys, honderdtwintig jaar nadat het niet was gebeurd. Dit durfde R. Nieuwenhuys te vertellen ‘op een congres voor historici’, terwijl de hele kwestie geacht kon worden uit de wereld te zijn, toen De Bruyn Prince in 1900 het advies van de Raad van Indië had gepubliceerd. (zie VW, ix, 531-534)
Ik vraag me wel af wat voor historici dat zijn geweest en of ze Nieuwenhuys ook hebben uitgelachen. Jammer, want hij is een lieve man, alleen wat te zeer verknocht aan het huisje van oudbakken pannekoeken, waar hij nu al twintig jaar aan knutselt.
En niets helpt. Al in mijn bovengenoemd Parool-artikel heb ik erop gewezen dat het eigenlijk allemaal oude koek is wat Nieuwenhuys beweert over Multatuli. Ik moet daar nu, haast op zijn eigen verzoek, nog meer de nadruk op leggen.
‘Zonder mijn naam te noemen krijg ik verschillende snauwen te verwerken en telkens hoor ik daarbij het woord “adat” vallen. Maar waarom citeert Hermans mij niet volledig en waarom zegt hij niet dat hij mij op het oog heeft?’ klaagt hij in Hollands Diep no 13 van 19 juni '76.
Dat is, heel eenvoudig, omdat ik helemaal niet Nieuwenhuys alleen op het oog heb in De raadselachtige Multatuli. Dat is omdat die hele adatkwestie al in 1892 of nog eerder door Van Sandick op het tapijt is gebracht en daarna nog door ettelijke anderen, b.v. in 1910 door C. Snouck Hurgronje, een van de grootste autoriteiten op dit gebied, waarbij vergeleken Nieuwenhuys geheel verbleekt. Dus waarom zou ik alle schuld op Nieuwenhuys hebben geladen en dat alleen om een circa vijftig jaar geleden al tot en met uitgekauwde kwestie nog eens uit te kauwen?
De regent had volkomen gelijk, vindt Nieuwenhuys voor en na, want buffels gappen hoorde tot de geëerbiedigde tradities, dat was nu eenmaal ‘de adat’.
‘Hij was de laatste werkelijk aanzienlijke man, die regent, hij was zo hoog, zeggen ze in Lebak, als lofspraak. Wilde hij een feest geven, en dat geschiedde vast elke maand, op de rapport-dag der inlandse hoofden, dan zei de fac-totum, de patih tot de lagere hoofden: “er moeten zoveel buffels zijn voor de regent.”
Dat was echte knevelarij.’
Is het, wanneer je de laatste zin weglaat, niet precies of je Nieuwenhuys hoort? Ja, dat is het, maar het werd al tachtig jaar geleden geschreven door Van Sandick. Nieuwenhuys is zelfs niet de eerste die uit Van Sandick navertelt dat die regent zo ‘hoog’ enz. was, enz. (Ik heb Van Sandick hier niet bij de hand en schreef bovenstaand citaat over uit Meerkerk.)
Nieuwenhuys vindt niet alleen dat Multatuli de adat had moeten kennen, maar bovendien had hij dat instituut moeten bewonderen.
Over welke adat heeft hij het eigenlijk? Er was er meer dan een.
Reeds in 1857, drie jaar vóór Max Havelaar, schreef iemand: ‘De adats ontstaan, rekken, buigen en wijzigen zich naar de luim en de hartstochten van vorsten en hoofden. Hun gezag strekt niet ter bescherming en opbeuring, maar veeleer om, ten koste der bevolking, eigen begeerten en hartstochten te bevredigen.’ (geciteerd door Prof. Veth, in De Gids 1860, blz. 70) Het stond oorspronkelijk in de ‘Handelingen en Geschriften van het Indisch Genootschap te 's Gravenhage’, maar dat genootschap