| |
| |
| |
Hoofdstuk VII Biologische erosiebestrijding
Beplanting
De tot dusver besproken methoden om versnelde erosie tegen te gaan, kwamen voornamelijk neer op bepaalde technieken van grondbewerking. De erosiebelemmerende werking van bepaalde soorten van begroeiing zoals grassen werd nog slechts terloops aangestipt. Toch is een juiste beplanting met de juiste gewassen en de juiste afwisseling daarin een krachtig hulpmiddel om de erosie te vertragen. Het is bovendien het meest natuurlijke hulpmiddel en het gaat tenslotte hand in hand met de exploitatie van de bodem. Wie de ontwikkeling van een geul tot staan brengt door het opwerpen van dammen, doet feitelijk niet meer dan het nemen van een verdedigingsmaatregel. Maar wie een voor maïsverbouw minder geschikt stuk land dat verstuift, met klaver bezaait die afgemaaid kan worden en als veevoer kan dienen, paart noodzaak aan voordeel.
De planten waarmee dit ten uitvoer gebracht kan worden zijn vooral de Leguminosen en de Grassen.
| |
Leguminosen
Vele leguminosen behoren tot de zogenaamde catchcrops, d.w.z. gewassen die men kan laten groeien in de tijd dat het land niet voor het hoofdgewas in gebruik is. Door de bacteriën in de knolletjes die aan hun wortels groeien, zijn ze - hoogstbelangrijke eigenschap - in staat stikstof uit de lucht te binden. Zij ontwikkelen zich gemakkelijk uit zaad, groeien snel en dicht, ontwikkelen een krachtig, diepreikend wortelstelsel. Afstromend water en slib houden zij vast.
Zeer populair is in de zuidelijke staten van de U.S. de Lespedeza (soortnaam) waarvan er verschillende zijn, sommige eenjarig, andere blijvend. Zij hebben het voordeel dat zij nog kunnen groeien op bodems die niet alleen zuur zijn, maar ook ondiep. Zij verdragen hoge zomertemperaturen.
Lespedeza sericea, een meerjarige variëteit, kan zich staande houden
| |
| |
op overstroomde grond. Het is daarom zeer geschikt voor de begroeiing van terrasranden en waterlopen.
Kudzu verdraagt eveneens een zure bodem en kan zich op nog ongunstiger bodems handhaven dan de Lespedeza. Het levert een wingerdachtige groei en is een meerjarige plant.
Alfalfa (Alisycarpus vaginalis) stelt meer eisen aan het vochtgehalte van de bodem. Het groeit bijzonder goed op de zandige bodems van de Golfkuststaten.
Tot de leguminosen behoren verder de klavers, waarvan talrijke verschillende soorten bestaan. Voorts de boonachtigen en de wikkeachtigen, de Lupine en de Crotoloria (hennep).
Wij zullen deze vlinderbloemigen niet allemaal bespreken, evenmin als de grassen.
Het gaat natuurlijk niet aan om alle land dat door het verbouwen van katoen of maïs aan erosie ten prooi is gevallen, nu maar voorgoed te beplanten met leguminosen of grassen. Zodoende zou men wel de erosie afdoend bestrijden, maar gebrek krijgen aan hoogwaardige stapelprodukten als katoen en maïs.
Daarom hebben leguminosen en grassen vooral veel belang bij toepassing van
| |
Vruchtwisseling
Vruchtwisseling (crop rotation) betekent het na elkaar verbouwen van verschillende gewassen op hetzelfde perceel. De gewassen die men daarvoor kiest, de periodiciteit waarmee men ze teelt en de volgorde waarin, zijn afhankelijk van klimaat, bodem, het vruchtwisselingssysteem dat men volgt en de vraag die er heerst naar het hoofdprodukt.
De toepassing van de vruchtwisseling is in de V.S. nog niet zeer oud, stellig door de neiging om de bodem uit te mergelen tot het laatste, die nog niet lang geleden algemeen was. Vruchtwisseling heeft het voordeel dat de bodem gespaard wordt in het jaar waarin hij met leguminosen begroeid is, dat zijn gehalte aan stikstof en organische stof toeneemt, zodat zijn kwaliteit her daaropvolgende jaar beter is. Toch is het op sommige plaatsen gelukt jaren achtereen een zo erosie- | |
| |
gevaarlijke plant als katoen te verbouwen, zonder dat het nadelige gevolgen heeft gehad.
Van zeer veel belang is hierbij de bodemgeschiktheidsklasse waartoe het land in kwestie behoort (zie p. 98). Achterwege laten van vruchtwisseling gaat alleen goed op land van geschiktheidsklasse I.
Op land van klasse II beveelt men aan: een jaar leguminosen en/of grassen, een jaar katoen, een jaar een of ander graan, b.v. haver.
Op land van klasse III moet men al weer voorzichtiger zijn. Dus: b.v. twee jaar gras en leguminosen, één jaar akkerbouw, daarna weer twee jaar gras en leguminosen.
Klasse IV kan men het beste geheel aan de akkerbouw onttrekken. Waar dit niet mogelijk is, doordat b.v. de boer geen beter land in zijn bezit heeft, is drie jaar leguminosen (vooral Lespedeza en Kudzu) noodzakelijk op één jaar akkerbouw. Op sommige bedrijven is door de invoering van een geschikte vruchtwisseling de totale opbrengst verdubbeld. Bovendien geeft de grotere variëteit aan produkten die het bedrijf voortbrengt in economisch opzicht een betere risicospreiding, die bij éénzijdig verbouwen van maïs of katoen niet aanwezig is.
Om de vermindering van afspoelend regenwater en bodemverlies bij vruchtwisseling te illustreren geeft Bennett de volgende voorbeelden:
Gewas |
Afspoeling in % van neerslag |
Gemiddeld jaarlijks verlies aan bodem in tonnen per acre |
|
|
|
Katoen, monocultuur |
14,2 |
24,2 |
Katoen in vruchtwisseling |
12,7 |
14,3 |
Tarwe in vruchtwisseling |
13,9 |
1,7 |
Honingklaver in vruchtwisseling |
8,0 |
0,5 |
Gemiddelde bij vruchtwisseling |
11,5 |
5,5 |
Bij vruchtwisseling is dus in dit voorbeeld het verlies aan grond door erosie 19,7 % minder dan bij voortdurend verbouwen van katoen.
Adams c.s. onderzochten de hoeveelheden aflopend water en bodemverlies onder verschillende gewassen op proefvelden in de Blackland Prairie, Texas. Zij vonden cijfers die er geen twijfel aan
| |
| |
laten bestaan dat de erosie bij monocultuur van katoen zeer groot is, iets wat door sommigen wordt betwijfeld.
|
|
Afvloeiend water in % totale regenval |
|
|
|
Bodemverlies tonnen per acre |
|
|
|
Jaar |
Jaarl. regenval inches |
Katoen |
Maïs |
Haver in herfst gezaaid |
Klaver Gras |
Katoen |
Maïs |
Haver |
Klaver Gras |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1952 |
31,1 |
0,4 |
2,3 |
0,0 |
spoor |
0,7 |
8,5 |
0,0 |
spoor |
1953 |
34,9 |
2,9 |
3,9 |
0,1 |
0,2 |
7,2 |
8,3 |
0,0 |
0,1 |
1954 |
13,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,0 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
1955 |
37,1 |
2,9 |
6,0 |
2,2 |
1,1 |
6,0 |
14,5 |
3,3 |
0,3 |
1956 |
16,4 |
0,2 |
- |
0,0 |
0,0 |
0,3 |
- |
0,0 |
0,0 |
1957 |
47,4 |
4,0 |
- |
1,3 |
0,8 |
5,1 |
- |
0,5 |
0,1 |
Gemidd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
'37-'57 |
30,1 |
1,75 |
3,08 |
0,60 |
0,35 |
3,23 |
7,90 |
0,65 |
0,08 |
Gemidd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
'52-'57 |
32,0 |
2,17 |
2,32 |
1,37 |
1,06 |
3,41 |
5,19 |
0,75 |
0,58 |
Ander voorbeeld:
Maïs, elk jaar |
21,0 |
89,0 |
Maïs bij vruchtwisseling |
16,3 |
53,8 |
Gerst bij vruchtwisseling |
13,1 |
21,4 |
Klaver bij vruchtwisseling |
7,2 |
0,9 |
Gemiddelde bij vruchtwisseling |
12,0 |
25,0 |
Duidelijk ziet men in deze voorbeelden dat de erosie, gemiddeld genomen bij vruchtwisseling niet groot, hoofdzakelijk plaats vindt gedurende de tijd dat het in rijen geplante gewas te velde staat. Andere erosiebestrijdingsmaatregelen blijven dan ook nodig.
Het hoofdgewas dat men meestal verbouwt is katoen, maïs, tabak of aardappelen. Hierna zaait men een graansoort (die al minder sterk de erosie bevordert), zoals tarwe, gerst, rogge, haver of sorghum, de keus hangt af van klimaat en plaatselijke omstandigheden, en als derde teelt neemt men gras met/of leguminosen.
Als het hoofdgewas tabak is, kiest men meestal geen leguminose als vruchtwisselingsteelt. Rijpende tabak vereist namelijk dat tijdens het rijpen het stikstofgehalte van de bodem afneemt, anders worden de bladeren te grof en gaat het aroma achteruit. Het stikstofgehalte is
| |
| |
dus aan nauwe grenzen gebonden en deze beheerst men beter door het toedienen van kunstmest.
De keuze van andere tussengewassen dient ook met zorg te geschieden, omdat tabak gemakkelijk wordt aangetast door aaltjes (nematoden), rondwormen die de wortels aantasten en verschillende plantenziekten verwekken. In 1957 was er geen enkele commerciële tabakssoort bekend die bestand was tegen aaltjes.
Fig. 11a. Bodemgebruik op een landerij van 450 acres voordat een bodembeschermingsplan was gemaakt.
| |
| |
| |
Strookcultuur
De genoemde maatregelen zoals contourploegen, terrasseren en vruchtwisseling hebben een nog groter nuttig effect als zij gecombineerd worden met bebouwing in stroken (strip cropping).
Hierbij verdeelt men het beschikbare landbouwareaal, vooral dat wat op één helling gelegen is, in stroken. De begrenzing van deze stroken volgt vanzelfsprekend weer zoveel mogelijk de hoogtelijnen. Op elke van deze stroken teelt men nu bijvoorbeeld een van de serie
Fig. 11b. Bodemkaart gecombineerd met bodemgeschiktheidsindeling van de in figuur 11a getekende landerij. Voorbeeld: in het gebiedje 2B37 betekent de 2: matige oppervlakte-erosie; de B: helling van 2 tot 7 %; 37 duidt aan: lichte bruine stoffige leem op een ondergrond van zware stoffige leem.
| |
| |
gewassen die men bij de vruchtwisseling laat deelnemen. Op deze wijze is dan elk jaar een bepaalde opbrengst van het hoofdgewas gewaarborgd. Maar men kan natuurlijk ook een andere indeling maken, al naar de behoefte. Hoe men dit zal organiseren hangt er bovendien van af of het beschikbare areaal in zijn geheel tot dezelfde bodemgebruiksklasse behoort. Loopt het bedrag van de
Fig. 11c. Hetzelfde land nadat de grondbeschermingsmaatregelen ten uitvoer gebracht zijn. Hellend bouwland is geterrasseerd. Vruchtwisseling en permanent gewas daar, waar het terrein zich er het beste toe leent; meerjarige kudzu of lespedeza op land van de klassen VI en VII dat vroeger bouwland was; randen van akkermaalshout, ook geschikt als verblijfplaats voor wild.
| |
| |
helling, of een andere erosiefactor plaatselijk sterk uiteen, dan zal men op de ene strook een ander vruchtwisselingssysteem toepassen dan op de andere. (Zie foto's 22 b, 24 en fig. 11 a-c.)
Strookcultuur heeft het grote voordeel dat de helling van tijd tot tijd onderbroken wordt door stroken met gewas dat de erosie sterk afremt (grondbedekkende gewassen, grassen, leguminosen enz.). Het afstromend regenwater wordt daardoor in zijn vaart gestuit. Hoe langer immers de helling is waarlangs het afstroomt, des te meer energie van beweging het zal krijgen. Bij strookcultuur wordt dit verhinderd. Grond, meegenomen van de in rijen beplante strook, zal weer worden opgevangen in de met gras of lespedeza enz. begroeide strook. Het water wordt hierin dus als het ware gefiltreerd, zodat ook de accumulatie van slib op de nog lager gelegen stroken wordt tegengegaan.
Als de stroken nauwkeurig de hoogtelijnen volgen (dit hoeft niet altijd te worden gedaan, ook stroken die niet volgens de hoogtelijnen liggen bieden al voordelen in vele gevallen) is elke strook meestal van wisselende breedte. Waar de helling steiler wordt komen immers de hoogtelijnen dichter bij elkaar, waar het terrein vlakker is, wijken ze uiteen. In theorie kan een strook dus op de ene plaats zeer breed, op de andere zeer smal moeten zijn om de hoogtelijnen te blijven volgen die immers op steile hellingen dicht bij elkaar liggen. In de landbouwpraktijk komt een dergelijk sterk relief natuurlijk niet in aanmerking, zodat de variatie in de breedte van een strook zeer beperkt is. Omdat de rijen waarin maïs, katoen en tabak geplant worden eveneens de hoogtelijnen moeten volgen, maar tegelijk een onderlinge gelijke afstand moeten bewaren, is het duidelijk dat men hiermee in topografisch opzicht moet smokkelen: waar de strook breed is plaatst men meer rijen die naar de kanten waar de strook smaller wordt, gedeeltelijk moeten ophouden.
De minimumbreedte van een strook wordt bepaald door de grootte van de landbouwwerktuigen die men denkt te gebruiken. Deze moeten ruimte genoeg hebben om te kunnen manoeuvreren. De stroken zijn zelden smaller dan een meter of vijftien. Dertig meter is ongeveer de standaardbreedte.
De keuze van de optimale breedte wordt beïnvloed door de door- | |
| |
latendheid van de bodem, de lengte van de helling en zijn bedrag. Hoe steiler de helling, of hoe minder doorlatend de bodem, des te meer stroken per helling, dus des te smaller de stroken.
| |
Permanente stroken (buffer strips)
Op hellingen waar verbouw van oogstgewassen te veel erosiegevaar oplevert, laat men de vruchtwisseling achterwege. Men zaait al naar het uitkomt een zeer erosiewerend gewas, zoals lespedeza, kudzu, gras, of ook wel struiken en bomen. De bomen kunnen eventueel later gerooid worden om hout voor palen, schuttingen en dergelijke te verschaffen. Vanzelfsprekend rooit men niet alle bomen tegelijk, maar elk jaar een klein aantal.
| |
Windsingels
Een bijzondere vorm van bufferstrip is de windsingel. Bomen houden de wind tegen en dergelijke windsingels zijn dus aan te bevelen in gebieden die van winderosie te lijden hebben. Door de verminderde windsterkte droogt de grond ook minder snel uit. Deze stroken plant men natuurlijk niet volgens de hoogtelijnen, maar in de richting die loodrecht staat op de meest voorkomende windrichting.
Ook in Nederland heeft men hiermee proeven genomen in de stuivende gebieden.
De tegen de wind beschutte strook achter de beschermende bomenrij is ongeveer twintig maal zo breed als de bomen hoog zijn. De bomen moeten goed blad vormen (dit vooral reeds gevormd hebben als het seizoen van maximale windkracht bij maximale droogte optreedt) maar ze mogen ook niet te dicht zijn, omdat anders vlak achter het scherm valwinden en wervels optreden.
De bomen hebben het voordeel dat ze, als gezegd, rondhout kunnen opleveren, bovendien bieden ze een schuilplaats aan wild en gevogelte, maar er zijn ook bezwaren aan verbonden. In een dichtbevolkt land als het onze, telt iedere centimeter grond mee en veel boeren kunnen de ruimte voor de bomen niet missen. De bomen onttrekken vocht aan de bodem en geven schaduw, waardoor dicht in hun nabijheid het gewas benadeeld wordt. De verzwakte windkracht heeft verder tot nadeel dat het graan minder snel droogt (dit
| |
| |
bezwaar telt minder in subhumide gebieden). Tenslotte: ook schadelijk wild, schadelijke vogels en schadelijke insekten kunnen hun broedplaats gaan kiezen in de bomenrijen.
Niettemin, waar de grond neiging tot stuiven vertoont, zijn de voordelen van windsingels belangrijker dan de nadelen.
Fig. 12. Windscherm. Schematisch verloop van de luchtstroom. Het diagram bovenaan toont hoe de windsnelheid afneemt bij het passeren van het scherm en daarna stootsgewijze weer toeneemt tot hij, buiten het gebied dat door de bomen beschermd wordt, de oorsproneklijke grootte weer bereikt.
| |
Dry-farming en irrigatie.
De occupatie van het met lang gras begroeide prairiegebied en vocral van de met kort gras begroeide nog drogere steppegebieden op de Great Plains heeft moeilijkheden met zich meegebracht die niet gemakkelijk waren te voorzien. Prairie (begroeid met lang gras) werd oorspronkelijk aangetroffen in het oosten van Noord-Dakota en Zuid-Dakota, Nebraska, Iowa, Kansas, het westen van Missouri,
| |
| |
Oklahoma, benevens een smalle strook door Texas. Kortgrassteppe vond men in Montana, het westen van Noord-Dakota en Zuid-Dakota, Wyoming, het oosten van Colorado en het noorden van Texas. Hoeveel schuld inhaligheid en zorgeloosheid ook hebben gehad aan het veranderen van de Great Plains in een ‘Dust Bowl’, er zijn ook factoren die dit gebied van nature verraderlijk maakten, vooral in het licht of beter de afwezigheid van licht die de toenmalige kennis verschafte.
De bodems van deze droge streken behoren tot de door Marbut onderscheiden groep van de pedocals. Zij bezitten een horizon die betrekkelijk tot zeer rijk aan kalk is. Ze zijn dus basisch. Zij hebben zich ontwikkeld onder geringe gemiddelde neerslag, daardoor zijn ze weinig uitgeloogd en nog zeer rijk aan de door het moedergesteente verschafte minerale bestanddelen. Ze zijn rijk aan stikstof en zouten die voor de plantengroei nuttig zijn. De geringe neerslag heeft bovendien hun aanzienlijke dikte bewerkt. Zonder bemesting leveren zij de eerste jaren rijke oogsten, mits er genoeg regen valt. Het gevaar is, dat cultuurgewassen de dikke bodemlaag minder goed vasthouden dan de oorspronkelijke grassen. Een nog groter gevaar was het feit dat in natte jaren de oogsten zeer overvloedig waren, zodat, hierdoor aangemoedigd, de cultuur en de ontginning sterk werden uitgebreid, om in latere droge jaren volkomen te mislukken.
Er is namelijk een duidelijke afwisseling van natte en droge jaren in de Great Plains. Het hele klimaat in Noord-Amerika is trouwens veel wisselvalliger dan het Europese, doordat de gebergten er noordzuid verlopen en niet oost-west als in Europa.
Het gebied ten oosten van de Appalachen is humide, doordat tropische maritieme lucht, die vocht opgenomen heeft boven de oceaan, opstijgt tegen koude polaire lucht en uitregent. (Maritiemtropische lucht is lucht die enige tijd in de subtropen gestagneerd heeft, daar warm geworden is en vocht heeft opgenomen boven zee.) Deze maritieme tropische lucht migreert meestal naar het oosten en bereikt de Great Plains nooit. Zodoende is de meeste warme lucht die in dit laatste gebied komt, uit de hete Mexicaanse hoogvlakte afkomstig. Hij is dus continentaal, bevat weinig waterdamp en er kan dus ook geen waterdamp uit neerslaan als hij tegen koude lucht in het
| |
| |
noorden opstijgt en een front vormt. Slechts bij uitzondering gebeurt het dat tropische maritieme lucht de Great Plains bereikt. Als dat het geval is, kan in één dag een derde van de jaarlijkse totale neerslaghoeveelheid naar beneden komen!
Het klimaat van de Great Plains is daardoor zeer wisselvallig. In 1905 was het zo vochtig, dat het zo goed als helemaal niet meer de karakteristieke neerslagfactor van de semi-aride klimaten vertoonde. Maar in 1910 was vooral het zuidelijke deel van de Great Plains zo droog dat het kon vergeleken worden met een woestijn.
In de jaren met hoge regenval zijn de oogsten zo overvloedig dat de boeren verleid worden tot uitbreiding van hun akkers. Dit leidde in latere droge jaren tot een ramp.
De oorspronkelijke grassen waren door de natuur in de loop van eeuwen zodanig uitgeselecteerd dat zij droge perioden overleven konden. De eerste settlers kwamen na de Burgeroorlog. Er was toen een reeks van vochtige jaren en zij hadden dus succes. Daardoor aangelokt kwamen er meer kolonisten. In de negentiger jaren volgde een lange periode van droogte die begrijpelijkerwijs een ramp met zich meebracht. Men probeerde zich te handhaven met een speciale methode, het mulchen. Dit hield in dat men na elke regenbui de grond egde, om de bovenste laag tot stof te verpulveren zodat, meende men, de grond tegen verdroging zou worden beschermd. Dit mulchen was uitermate bevorderlijk voor het verstuiven en had grotendeels de beruchte stofstormen op zijn geweten.
De eerste Wereldoorlog bracht een grote vraag naar vlees, dus expansie van de veehouderij in de Great Plains. Na de oorlog daalden de vleesprijzen, maar de graanprijzen stegen, veehouders gingen over op landbouw, het klimaat van de Great Plains vertoonde weer een reeks van vochtige jaren en de nieuwe mechanische grondbewerking (benzinetractoren) leek de cultuur uiterst gemakkelijk te maken. Tegen de jaren dertig was bijna al het land onder de ploeg gebracht. Toen kwam de grote crisis en bovendien een grote droogte, resulterend in de bekende gigantische stofstormen. De droogtejaren waren 1934 en 1936. In 1940 was de regenval weer gunstiger, omstreeks 1950 viel opnieuw een droogteperiode, 1954 en 1956 waren eveneens droog.
| |
| |
De grote moeilijkheid bij de exploitatie van dergelijke semi-aride gebieden is niet de bodemvruchtbaarheid (die zeer hoog is), maar de manier waarop het noodzakelijke vocht ter beschikking komt en het grote probleem is: een wijze van exploitatie te vinden die is aangepast aan de wisselvallige regenperiode. Een manier waardoor droge jaren overbrugd kunnen worden zonder tot een ramp te leiden en natte jaren niet tot overschatting aanleiding geven.
Fig. 13. Wereldkaart van de natuurlijke begroeiing, (Naar Strahler)
| |
Mulch en braak
Onder ‘dry-farming’ verstaat men tegenwoordig de gehele wetenschap van het bebouwen van semi-aride en aride gebieden. Maar oorspronkelijk dacht men bij dry-farming, d.w.z. landbouw zonder irrigatie, in hoofdzaak aan het mulchen.
| |
| |
Deze techniek is vooral gepropageerd door een zekere H.W. Campbell die een bepaald soort cultivator had uitgevonden in 1885. Ook de destijds nieuwe van oceaan tot oceaan aangelegde spoorwegen droegen bij tot de verbreiding van de dry-farming. Het was immers het belang van hun directies en aandeelhouders dat de gebieden waar de treinen doorheen liepen zo dicht mogelijk bevolkt waren en het dry-farmen beloofde wonderen. Zelfs werd een proefstation aangelegd en tegen het eind van de negentiende eeuw werd het mulchen als de ideale oplossing van alle droogteproblemen beschouwd.
De techniek kwam erop neer dat men de grond egde na elke regenbui, om zodoende de grond te bedekken met een laagje droog, fijn stof (mulch) en het in de grond gezakte water te verhinderen weer te verdampen.
Men nam proeven, waarbij men cilinders ter hoogte van twee meter met zand vulde, dit met water verzadigde, er graankorrels in legde en afdekte met droog zand. Prompt ontkiemde het zaad en het groeide op zonder dat er ooit nog water aan de cilinder werd toegevoegd. Alles hing af, dacht men, van het droge zand (mulch) dat de verdamping verhinderde. Fortier berekende dat een mulch van 10 cm dik de verdamping voor 70% verhinderde en een van 25 cm voor 100%.
In de praktijk stond de landbouwer het volgende te doen. Hij moest beginnen diep te ploegen vóór de regen intrad, om deze (dacht men) gelegenheid te geven diep in de bodem door te dringen. (In werkelijkheid kan ploegen veroorzaken dat de bodem verslempt en dus het meeste water afvloeit in plaats van naar beneden te zakken.) Na het vallen van de regen moest geëgd worden om de mulch te vormen. Dit moest herhaald worden na elke bui, er inmiddels door schoffelen zorg voor dragend dat geen onkruiden konden opschieten om vocht aan de bodem te onttrekken.
Soms spaarde men op deze wijze de neerslag van drie of vier jaren op, zonder iets te verbouwen.
Hoewel hiermee ontegenzeggelijk resultaten zijn bereikt, heeft latere kritiek van de theorie niet veel heel gelaten en het is de vraag of de resultaten aan het mulchen te danken waren. Immers, in veel semi-aride gebieden ligt de grondwaterspiegel zeer laag, het water
| |
| |
kan, denkt men tegenwoordig, veel te diep naar beneden zakken. Het blijft wel in de bodem, maar raakt toch buiten bereik van de plantenwortels. In de proefcilinders was dit niet mogelijk. Iets anders is dat door het herhaalde eggen en schoffelen het onkruid afdoend bestreden werd. Dit betekende inderdaad vochtbesparing!
De mulch maakt de grond zeer kwetsbaar voor winderosie en heeft bovendien de neiging dicht te slaan bij regen. Onkruidbestrijding met chemicaliën in plaats van schoffelen kan dit bezwaar ondervangen.
| |
Braak
Het gedurende een of meer zomers braak laten liggen van het land, dat men in combinatie met het mulchen toepaste, zal, denken moderne onderzoekers, er wel voornamelijk debet aan zijn dat dry-farming dikwijls toch een succes is geworden.
De meest gebruikelijke wijze van doen is de volgende: men laat na de oogst de stoppel staan gedurende de winter (de stoppel houdt de sneeuw beter vast en belemmert verstuiving), men ploegt in het voorjaar, voordat onkruid is opgeschoten en water gaat onttrekken. Het is zaak gedurende de hele zomer het land vrij van onkruid te houden.
Het voordeel is dat totale mislukking van de oogst door droogte minder vaak zal voorkomen en onkruid en ziekten gemakkelijker kunnen worden bestreden. Maar het spreekt vanzelf dat deze wijze van landbouwbeoefening extensiever is dan wanneer er elk jaar wordt geoogst: de percelen die braak liggen brengen immers niets op. Of braak al dan niet toepasselijk is, hangt daarom ook van economische en sociale factoren af. Als bij het hele erosieprobleem is ook hier de tijd waarin de meeste regen valt, van gewicht. Op de Great Plains valt de meeste regen in de zomer, de periode van maximale neerslag valt dus samen met die van maximale temperatuur. In het noordelijker en aan de andere zijde van de Rocky Mountains gelegen Utah is daarentegen de winter de vochtigste periode (sneeuw). De vochtverzamelende werking van het braakliggen is daar effectiever.
Over de winst aan water die behaald wordt door stoppelmulch en braakliggen lopen de cijfers niet alleen van plaats tot plaats, maar
| |
| |
ook van deskundige tot deskundige sterk uiteen. Het is de laatste jaren waarschijnlijk geworden dat de winst feitelijk niet zo groot is, in elk geval veel geringer dan vijftig jaar geleden werd gedacht, maar groot genoeg om in twijfelgevallen de schaal ten gunste van de landbouw te doen overslaan in die aride en semi-aride streken, waar landbouw zonder bijzondere maatregelen onmogelijk zou zijn.
| |
Irrigatie.
Wanneer bewoners van landen, die niet bijzonder met droogte te kampen hebben, horen spreken over woestijnen, denken zij menigmaal dat irrigatie het wondermiddel is waarmee zelfs de Sahara in een vruchtbaar paradijs zou kunnen worden veranderd.
In werkelijkheid is de kwestie minder eenvoudig. Als men wil gaan bevloeien, moet het volgende overwogen worden.
a) | Is er genoeg water, kan er op gerekend worden dat het altijd beschikbaar is en is het van goede kwaliteit? |
b) | Hoe kan het water op het land gebracht worden? |
c) | Hoe voer ik het gebruikte water weer af? |
d) | Komen de kosten eruit? |
Het gebruik van water is in de meeste landen aan wetten gebonden. Niet iedereen heeft zonder meer het recht een waterloop af te dammen en het water over zijn land te leiden. Het gebruik van water dat voor andere doeleinden (drinkwater voor mens en dier, industrie) nodig is, moet worden gerespecteerd.
Bevloeien met water dat opgepompt moet worden, kan verlaging van de grondwaterspiegel elders ten gevolge hebben.
Lang niet alle water is voor irrigatie geschikt. Het kan verontreinigd zijn met slib, zand, organismen, zodat het voor gebruik een zeefinstallatie of een bezinkingsvijver moet passeren. Dit brengt kosten en moeilijkheden van allerlei aard met zich mee. Nog moeilijker wordt het wanneer het water schadelijke zouten bevat, b.v. keukenzout of soda.
Er zijn drie methoden van bevloeien: 1) oppervlakte-irrigatie, waarbij men hetzij de gehele akker onder water laat lopen, hetzij
| |
| |
water laat toestromen in geultjes naast de plantenrijen, 2) diepteirrigatie, waarbij het water door draineerbuizen wordt toegevoerd en 3) beregening.
Alle drie de methoden hebben hun voor- en nadelen en welke de verkieselijkste is, hangt af van de plaatselijke omstandigheden: de aard van de bodem, de helling van het terrein, aard van het gewas en de hoeveelheid van het te gebruiken water benevens de manier waarop men dit wint.
Het opgebrachte water komt zelden geheel aan de plantengroei ten goede. Een deel sijpelt weg naar diepe, voor de plant onbereikbare lagen, een deel verdampt en een deel vloeit af.
Afvloeiend water kan erosie ten gevolge hebben terwijl de verhoging van de grondwaterspiegel bij diepte-irrigatie kan veroorzaken dat zich korsten (kalk, zouten) vormen ter hoogte van de grondwaterspiegel.
Het is zaak de hoeveelheid water die kunstmatig aangevoerd moet worden, nauwkeurig te bepalen. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de helling van de grond, de doorlatendheid van de bodem, en de evapotranspiratie, d.w.z. de verdampingssnelheid van het water: zowel de directe verdamping, als de verdamping aan stengels en bladeren van de plant. Zij is dus ook afhankelijk van de aard van het gewas.
| |
Egaliseren
Irrigatie zal een maximaal effect hebben als het land vlak is. Dan ook zal er weinig gevaar bestaan dar er door oppervlakte-afspoeling erosie optreedt. Het meeste land is van nature nier vlak, met het gevolg dar het water zich gaat verzamelen in de laagste delen in poelen, terwijl de hogere delen droog blijven. De opbrengst wordt dan van plaats tot plaats onregelmatig en lager gelegen land kan worden beschadigd.
Bij het egaliseren is de moeilijkheid de A-horizon niet af te graven. Moet men dit op de hoge delen toch doen om ze vlak te krijgen, dan zal daar later extra stalmest moeten worden gegeven. Ook kan men de omslachtige, kostbare, maar zeer juiste methode volgen die bestaat
| |
| |
uit het geheel verwijderen van de bouwvoor, het land te egaliseren en daarna de teelaarde er weer gelijkmatig op te brengen.
| |
Beregeningsinstallaties
Het opbrengen van water door middel van een buizenstelsel en sproeiers lijkt wel de meest natuurlijke wijze van irrigeren, de meest complete nabootsing van de natuur. Maar de toepassing ervan heeft het nadeel dat zij zeer kostbaar is. Men moet beschikken over water dat onder druk staat, de aanschaf en aanleg van buizen en sproeiers is duur, bovendien bestaat 's winters her gevaar van vorstschade aan de buizen, zodat ook het onderhoud veel geld kost.
Beregening is daarom eigenlijk alleen in de praktijk toepasselijk op zeer intensieve bedrijven, waar dus van een relatief klein oppervlak aan grond, een zeer waardevol produkt gewonnen wordt in grote hoeveelheden. Daardoor blijft het systeem praktisch beperkt tot tuinbouw, boomgaarden enz.
Het voordeel van een permanente installatie is, dat men de kraan maar hoeft open te draaien om hem te doen werken. Dit bespaart dus arbeidskosten en daardoor wordt de dure aanschaf weer enigszins goedgemaakt.
Een mobiele installatie is in aanschaf minder duur, maar vereist arbeid om de sproeiers en slangen geregeld te verplaatsen.
Beregening heeft de volgende voordelen, die van betekenis worden als de genoemde kosten geen hinderpaal zijn: het kan worden toegepast op land dat niet geëgaliseerd is, of niet geëgaliseerd kan worden, doordat de bouwvoor te dun is; het kost betrekkelijk weinig water, kan dus ook worden gedaan waar er voor oppervlaktebevloeiing te weinig water ter beschikking staat, het kan toegepast worden op hellingen waar anders oppervlakte-erosie zou optreden. Een permanente installatie is ten slotte van nut indien er weinig arbeidskracht ter beschikking staat.
Ook in vochtige gebieden, Nederland bijvoorbeeld, warden daar waar het lonend is, beregeningsinstallaties meer en meer toegepast. Die boeren en tuinders die er een bezaten in het uitzonderlijk droge voorjaar van 1959 hebben daarvan de vruchten geplukt.
Van Bavel en Wouters hebben de resultaten onderzocht van vier
| |
| |
jaar kunstmatige beregening, toegepast op een bedrijf van 10 ha te Kaatsheuvel.
Zij kwamen tot de volgende conclusies:
a) | De melkproduktie was verdubbeld. |
b) | Het was nodig een dubbele hoeveelheid krachtvoer aan te kopen. |
c) | Het stikstofverbruik was meer dan verdubbeld. |
d) | De kostprijs van de melk op het bedrijf daalde, hoewel in dezelfde periode de landelijke melkprijs steeg. |
e) | Het arbeidsinkomen werd verdubbeld. |
De aanschaf van de installatie bedraagt nog maar 1/3 van de totale kosten. Juist her verrichten van de aanvullende investeringen bepaalt de rentabiliteit van het geheel.
Uit dit kleine voorbeeld ziet men dat de techniek weliswaar nieuwe voedselbronnen met voordeel ontsluiten kan, maar dat dit geen eenvoudige zaak is. (Dit voor personen die menen dat in de toekomst alle problemen met atoomenergie opgelost zullen kunnen worden.)
| |
Bossen
Bossen dienen evenzeer tegen erosie beschermd te worden als bouwland en weide en dit is van niet minder groot belang.
In de meeste beschaafde landen heeft de landbouw alleen de hogere gebieden met steil relief aan de bossen overgelaten. Als deze bodems van hun begroeiing worden ontdaan, zijn zij bijzonder kwetsbaar voor erosie. In minder dan geen tijd verdwijnt al het losse materiaal in rivieren en stortbeken die overladen worden met modder en stenen.
Maar dit is niet het enige gevolg. Wat de opname van water betreft, is het verschil tussen een bos en een kale helling ongeveer zo groot als tussen een stuk plastic en een ruige badhanddoek. In seizoenen of jaren waarin veel regen valt, zijn enorme overstromingen dan ook niet te vermijden in landen waar de bovenstroomgebieden van de rivieren van bodem ontdaan zijn. De meeste regen valt juist
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
24. Terrassering en contourbeplanting. U.S.A. (Foto USIS)
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
25a. Het afpalen van terrassen op hellend bouwland (U.S.A.). Terrassering is een der vele middelen die worden toegepast om erosie te bestrijden.
25b. Volgens de hoogtelijnen (contours) geploegde en beplante grond in kansas (U.S.A.). (Foto's USIS)
| |
| |
in de bergen: de vochthoudende lucht die tegen de bergen opstijgt wordt kouder, zijn waterdamp condenseert en valt als regen naar beneden. Conclusie: in een van bos ontdaan land is juist daar waar de meeste regen valt de minste gelegenheid om deze regen in de bodem op te bergen.
Niet alleen overstromingen zijn het gevolg, maar ook bederf van het overstroomde land.
Klassiek is de vruchtbaarheid van het Nijldal geworden, doordat het water dat er slib op afzette, alleen het allerfijnste slib bevatte. Dit slib verhoogt de vruchtbaarheid. Maar het slib dat achterblijft na overstroming die door overmatige ontbossing ontstaat, bevat veel silt en soms zelfs zand, waaruit de planten niet gemakkelijk voedsel kunnen opnemen.
Bij de exploitatie van het bos dient men dan ook behoedzaam te werk te gaan. Het beweiden van bossen is beslist af te raden. Eveneens het kaalslaan van grote stukken tegelijk. Veel beter is het hier en daar een exemplaar te rooien en dit te vervangen door een jonge boom. Men krijgt zodoende een bos dat uit verschillende jaargangen van oude en jonge bomen bestaat, zodat na elke kap, waarbij de oudste exemplaren aan de beurt komen, het bos als geheel toch in stand blijft.
Men moet maatregelen nemen om de nieuw geplante jonge bomen te beschermen tegen vraatzuchtig gedierte, insekten enz.
Bemesting is eveneens dikwijls geen overbodige luxe, vooral waar het gebied betreft dat herbebost wordt.
Uit den boze zijn bossen die uit één enkele boomsoort bestaan. Vele dennenbossen in Nederland zijn niets anders dan ‘houtplantages’ zoals men ze wel genoemd heeft. Vooral in de 19e eeuw werden dit soort bossen aangelegd om snel en met geringe kosten een hoge opbrengst aan hout te verkrijgen. De zure naaldenafval is slecht voor de bodem en veroorzaakt een sterke uitloging. Kleiner gewas (struiken en kruiden) willen onder sparren en dennen niet meer groeien door gebrek aan licht en door de zure bodem. De micro-flora en -fauna verarmt, alleen schimmels willen het nog doen, maar zijn eveneens voor de bodem ongunstig. De monocultuur van één boomsoort is
| |
| |
uiterst onnatuurlijk, omdat de meeste planten in bepaalde gemeenschappen leven. Verhindert men dit, dan zijn plotseling uitbrekende ziekten door insekten en parasieten veroorzaakt, niet te vermijden.
Erosie in bossen kan ook veroorzaakt worden door het onoordeelkundig verslepen van de gevelde stammen, vooral in bossen die tegen hellingen groeien. Geulerosie kan het gevolg zijn van de sleepsporen die de stammen nalaten.
Het gebruik van zware machines (bulldozers) enz. kan eveneens grote schade aan de bodem toebrengen.
| |
Natuurlijke weiden (‘rangelands’)
Vele gebieden die anders niet te exploiteren zijn, worden nog gebruikt als natuurlijk weidegebied. Hier is het dat de cowboy zijn lasso zwaait. Meestal zijn deze gebieden semi-aride tot aride (steppes, pampa's, savannes). De begroeiing is schaars en het bedrijf extensief.
Zodra her bedrijf te intensief wordt, treedt overbeweiding op en valt erosie te vrezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook op deze ‘natuurlijke’ gebieden grondbeschermingsmaatregelen genomen worden. Deze kunnen bestaan in het aanleggen van terrassen om de snelheid van het afstromende water te verminderen, het uitzaaien van grassen en leguminosen, soms zelfs irrigatie.
Het belangrijkste is echter dat de kudden niet te talrijk worden. Dit te verhinderen kan moeilijk zijn. Bij sommige veehouders (b.v. de Massai in West-Afrika) is iemand's maatschappelijk aanzien afhankelijk van het aantal stuks vee dat hij bezit. In India is de koe een heilig dier dat niet mag worden geslacht. In Australië houdt men zoveel mogelijk schapen aan, zelfs in jaren dat de wolmarkt niet gunstig is, in de hoop dat de wolprijzen zullen stijgen.
Verkleining van de kudde betekent altijd een verlies voor de veehouder en daarom gaat hij daartoe pas bij uiterste noodzaak over.
|
|