Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname
(1718)–J.D. Herlein– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
XII. Hooft-deel.
| |
[pagina 194]
| |
rugge bedekt mee eene huit die grauw is, en wit onder den buik, die hompelig is als eene vijle; ook hebben zy zeven vinnen, twe aan elke zijde, twe anderen op den rugge, en dan die haar tot eenen steert dient. Ga naar margenoot+Menaty, een Vis die langs de Rivieren haar zelve voed met struiken of bladeren van dien. Deze werden van hare Jongen gezogen als een Koey; smakende meerder na Vlees als Vis. Ga naar margenoot+Torpedo, of zo de Engelschen zeggen Num-eel, zo veel als een beroerde Aal of Paling, dewelke levendig zijnde eenig ander Schepzel aanrakende, geeft aan alle leden van de zelve eene zulke doofheid en beroerte, dat zy voor een tijd lang ten eenemaal ongevoelig; en het is gelooflijk dat verscheide Luiden verdronken zijn, die het ongeluk gehad hebben dat zy in 't swemmen over de Rivieren door zo een Vis geraakt geworden. Zijn ook by andere Kramp-vis genaamt; staande de Menschen onwetende, wanneer zy door een schielijke bevinge, (het welk dit Gedierte in de Natuur heeft, en schijnt als gegeven te zijn tot een middel om daar door zijne vryheid te bekomen,) ademende zulke koude dampen uit, dat de zelve die het Gedierte aan raken gelijkzaam alle kragren verliezen. In der waarheid een vreemde en wonderlijke eigenschap, dewelke ons met geweld dringt vele andere Natuurlijke dingen, tot nog toe niet aangenomen, te geloven. Ga naar margenoot+Paling, vind men hier wel zo swaar, dat'er eenige wel dartig ponden van wegen, die daarom niet te hatelijker, maar boven maten zoet en lieflijk zijn. Ga naar margenoot+Reversus, ook Guaican of Keer-weer, deze vis is zo groot als een grote Aal, heeft agter aan de hals een huit of zakje, schijnende een grote buidel gelijk; deze houdenze onder aan 't Schip aan een touw gebonden, | |
[pagina 195]
| |
't welk zo veel bots werd gegeven dat de Vis gants bedekt kan blijven van 't water onder aan de kiel des Schips, wijl hy de glans van de lugt geenzins kan verdragen. Als nu de Visschers een grote Vis of een Zee-Schildpad gewaar werden, zo latenze deze Reversus los, die zo haast hy voeld dat de teugel hem lang word gelaten, sneller als een Pijl uit een Boog op de Vis konnen swemmen, en hem met het gedagte zakje zodanig vast houd, dat men hem door geen geweld den roof kan ontrukken, ten zy men hem allengsken, door 't weder in halen des touws, met den buit tot byna boven 't water trekt, alwaar hy de lugt gewaar werdende zijnen roof ter stond verlaat; zo haast nu de Visschers bemerken dat de buit by 't Schip en haast boven is, zo springen eenige in 't water, zo veel als 'er van noden zijn tot behandeling van den gevangene Vis, en beuren den zelven in 't Schip; daar na latenze 't touw zo verre los, als de Jager behoeft, om weer zijn vorige plaats onder 't water te bereiken; dan werd aan een ander touw een stuk van den bejaagden roof gebonden, en den vanger toegezonden, tot een beloning van zijne gedane moeite. Arend-vis, een wonderlijk Schepzel, d' oogen staanGa naar margenoot+ vijf vierendeel van malkanderen af; van 't uiterste van d' eene vin tot het einde van d' andere heeft het meerder als vier ellen lengte; een lelijke wijde mond met tanden voorzien, de steert is lang en dun. Zee-Peroketten, zijn van schubben als den Karper,Ga naar margenoot+ maar van groene verwe gelijk de vederen van een Peroket: waar van ook komt dat men haar Zee-Peroketten noemen. Hare oogen zijn schoon en geweldig tintelende, d' oog-appelen helder als Kristal die omringt zijn met eenen verzilverden kring, besloten zijnde in eenen anderen, die esmaragd - groen | |
[pagina 196]
| |
is, gelijk de schubben van haren rugge; want die van onder den buik zijn van een geluwagtig groen. Zy hebben gene tanden, maar hare kaak-beenen van boven en van onder zijn van een vast been, dat uitnemende sterk is, van de zelve verwe als hare schubben, en verdeelt in kleine by-voegzelen, schoon om aan te zien; zy leven van Schelp-visschen, en brijzelen met die harde kaak-beenen, gelijk tusschen twe Molen-steenen; d' Oesters, de Mosselen, en d' andere schelpen, om haar met het Vlees dat daar in is te spijzigen. Uitmuntende zijn zy om t' eten, en zo groot, dat 'er gezien worden die meer als twintig ponden wegen. Ga naar margenoot+Panapana, tamelijk lang, op zijn lijf is 't vel zo ruig, als een sterke Mans hairen op de hand; deze is een lelijk Monster. Ga naar margenoot+Kurema, of ook wel Paraty, een Vis gelijkende de Barber, swemmende in menigte by malkanderen, schietende daar door de zelve met de Pijlen, zo zeker, dat zy menigmaal twe en drie in een schoot treffen; deze Vis gekookt en gebraden is zeer goed, maar in den aard zagt; men droogt die ook en rijft dan de zelve tot Meel. Ga naar margenoot+Lamantin, deze is onder de Zee-gedrogten goed om t' eten, en die men in voorraad bewaart, gelijk men in Europa de Salmen en den Abberdaan doet. Dit is een Gedrogt dat met den ouderdom tot zulk eene vreemde grote groeid, dat men'er gezien heeft die ontrent agtien voeten lang waren, en zeven dik in het midden van het lighaam. Zijn hoofd heeft eenige gelijkformigheid met dat van eene Koeije, van waar komt dat eenige hem Zee-Koeije noemen. Hy heeft kleine oogen, en zijn huit is dik, van bruine verwe, in eenige plaatzen gerimpeld en door-zaaid met eenige kleine haartjes. Droog zijnde word zy zo | |
[pagina 197]
| |
hart, dat zy mag verstrekken voor eene on-doordringelijke Rondas tegen de Pijlen van d' Indianen: ook gebruiken haar eenige Wilden om de Pijlen van hare Vyanden af te schutten als zy ten strijde gaan. Hy heeft gene vinnen, maar in hare plaatze heeft hy onder den buik twe kleine voeten, die yder vier tenen hebben, geweldig swak om den last van zulk een lomp en swaar lighaam t'onderschragen; en hy is van genige andere verwering voorzien. De Vis leeft van Kruid dat wast by de Rotzen, en op de de Banken die maar ontrent een vadem lengte met zee-water zijn bedekt. De Wijfjes werpen hare vrugt uit, op de wijze van de Koeijen, en hebben twe tepels met dewelke zy hare Jongen zogen; zy werpen 'er twe t'elker dragt, die haar niet verlaten, tot dat zy gene Melk meer van noden hebben, en dat zy het Kruid konnen afwciden, gelijk hare moeders. Onder alle de Visschen, is 'er geen die zo veel goed Vlees heeft als den Lamantin: want men moet 'er zomtijds maar twe of drie hebben om den last te maken van eenen groten Kanoa; en dit Vlees is dat van een Land-dier gelijk, kort, blozende, smakelijk en door-lopen met vet, dat gesmolten zijnde nimmer schimmel. Als het twe of drie dagen in het zout gelegen heeft, is het beter voor de gezontheid dan vers gegeten zijnde. Men vind deze Visschen meer voor de mond van de Rivieren van zoet water, als in de volle Zee. De Lief-hebberen maken groten staat van zekere steenen die zy in haar hoofd hebben, om dat zy tot stof gemalen zijnde, de kragt hebben om de Nieren van Graveel te zuiveren, en zelf om den Steen te breken die 'er gevormt zoude zijn. Maar om dat dit hulp-middel fel is, raad men niemant het zelve te gebruiken zonder den raad van eenen wijzen en ervaren Genees-meester. | |
[pagina 198]
| |
Ga naar margenoot+Camonroupony-Ovassou, deze is een grote Vis, heel goed om t'eten; van deze gedenken zy ook in hare Liederen; ik kan ze niet wel ergens by gelijken. Ga naar margenoot+Ovara en Acara-Ovassu, deze twe zoorten in onderscheid zijnde de voorgaande niet ongelijk, dog nog beter voor de mond en gebruik; gelijkende de Ovara zeer wel na de Forellen. Ga naar margenoot+Acarapet, deze is een brede Vis als de Braassem, als men deze kookt zo komt daar een gele vettigheid van; dit gebruikt men wel voor zout aan Tafel, dewijl die aard in alles aan zig heeft. Ga naar margenoot+Pira Ypochi, is zo lang als een Aal, men eetze mede dog zeer weinig; om dat ze zeer sterk roert. Ga naar margenoot+Acarabout, deze is een slijmige Vis, en is de Riet-Voorn gelijk. Ga naar margenoot+Philantropia of zugt tot de Menschen, by den Dolphin te vergelijken; maar de steen dewelke vast in haar hoofd gevonden word is van grote waarde, want in Wijn gelegt en nugteren gedronken, is een bezonder hulp-middel tegens de Steen en Colijk. Ga naar margenoot+Padde-vis, mede een vergiftige Vis; deze wierd haastig gegeten door de Zee-lieden, een dwalinge die zommige het leven koste; een al te kostelijke en dierbare betaling, voor een onaangename Maaltijd. Deze is de Schol niet ongelijk, maar veel swarter gesprikkelt en lelijk beschildert, en van heel afschrikkelijke gedaante. Nog een Klip of Steen-Aaltje, Almanachs-visje genaamt. Een donkere platte Vis met witte strepen. Een schone Voorn met strepen. Nog een Voorns gewijsde Vis. Nog een Indiaansche kleine Klip-vis, of Donderpad, met donkere grijze vlakken. Nog een rode Klip-vis. | |
[pagina 199]
| |
Een gele platte Vis met donkere strepen. De blauwe Vis, of Snot-olf genaamt. Tamovata, deze is een span-hand lang, met eenGa naar margenoot+ grote ysselijke kop, onder in de mond heeft hy twe steek-vederen als Elssen, en heel scharpe sterke fijne tanden, en op de rug harde schubben. De Indiaansche donkere platte Vis. De kleine Indiaansche Karper, in menigte. De drie-hoekige Indiaansche Vis. De vier-hoekige Indiaansche Vis met twe hoorns. De gele Plat-vis met donkere kruis-wijze strepen. Makkerelen, deze zoort word van de Engelsche Ei-Ga naar margenoot+landen, gezoute als gerookt, in menigte aan deze Kust overgebragt. Snoek, die edel van smaak, maar in gedaante tegensGa naar margenoot+ de Hollandsche verschillende. Querman, van smaak de Salm gelijk.Ga naar margenoot+ Pakkoesjes, Preparie, Warapper, Jammes, Jakjes, schone Baars en Post, by uitnementheid vet. Haaymaar, of anders Cabbeljauw, Bot, en nogGa naar margenoot+ vele zoorten van een (Vis) rijke menigte, als ik geloof ergens in de gehele Wereld zal gevonden zijn. De Indianen in vlietende wateren Vis vangende, (eer zy van yzer of staal waren voorzien) staken zy een zonderlinge Vis-steert, die een Zee-Kreeft gelijkt, zo inwendig hol is, of van een andere bekwame Vis, in plaats van Vis-hoeken, aan het einde van haar riet of een stok, met dewelke zy de Vis by nagt en dagen weten te door-steken en te vangen. Zy konnen ook van dunne tenen Korven vlegten, die aan de mond of ingang heel wijd zijn, en hoe langer hoe wijder vallen, dog met een middel-schot; die zy aanstokken binden en zo in de grond zetten, door welk middel zy Visschen, dat niet onvermaaklijk te zien is, overtreffende de Europeaansche Vis- | |
[pagina 200]
| |
konst; werdende door de menigte gemaklijk de vangst volbragt. Ga naar margenoot+Homars, zijn een zoorte van Kreeften; zo groot dat 'er maar eenen van noden is om eene Schotel te vullen; haar Vlees is wit en smakelijk, maar wat hard om te verteren. d' Indianen vangen haar by nagt op het zand, of op de platen van de zee; en met de hulpe van een Toorts-ligt of de helderheid van de Mane, zo door-rijgen zy haar met eene kleine yzere vorke. Ga naar margenoot+Kreeften, deze zijn van de zelve gedaante als die men in Europa vischt; daar zijn 'er van onderscheide grote, maar d'ongemeenste zijn die van roof leven. Zy houden haar onder de struiken van de Bomen aan den oever van de zee: en na het voor-beeld van die Kik-vorschen die men Vißige noemt, zo verspieden zy uit hare sterkte d' Oesters en de Mosselen, om haar tot buit te maken, en zy vangen haar door eene verwonderlijke listigheid. Die deze is; dat zy bespeurt hebbende hoe hare tanden en hare verweringen niet sterk genoeg zijn om de Schelpen te breken, die deze lekkere Visschen dekken: en ook vernomen hebbende hoe zy verscheide malen op eenen dag hare Schelpen openen om de versche lugt te scheppen, verspieden zy dien tijd zorgvuldiglijk, en haar voorzien hebbende met eenen kleinen ronden Keizel-steen, die zy uit het drijf-zand hebben gekoren, zo houden zy hem gereed in d' eene van hare tangen, en naderen by den Oester, of by den Mossel, laten zy hem met zulk eene gauwigheid vallen in hare geopende Schelpe, dat zy haar niet weder konnende toe-sluiten, den Vis tot eenen roof blijft van deze loze jageren. Ga naar margenoot+Krabben die men Tourlourou noemt, deze zijn wel de kleinste; haar bast is rood geteikend met eene | |
[pagina 201]
| |
swarte vlekke, zy zijn tamelijk aangenaam van smaak: maar ter oorzake dat 'er vele aan te pluizen is, en weinig af te halen, en dat men ook houd dat zy den bloed-gang voort brengen, worden zy weinig gezogt als by nood. Witte Krabben, alzo genaamt om dat geheel wit zijn;Ga naar margenoot+ deze onthouden haar aan de voeten van de Bomen, by den oever van de Zee, en in gaten die zy in d'aarde maken, waar in zy haar vertrekken, gelijk de Konijnen in hare holen. Dit slag zijn de grootste van allen, en daar worden 'er zodanige gezien, die zo veel Vlees in eene van hare poten hebben als de grote van een Ey, alzo lekker als die van de Rivier-Kreeften. Zy vertonen haar zelden by dag: maar gedurende de nagt komen zy met benden uit hare holen, om onder de Bomen te gaan eten; en by dezen tijd is het ook dat men haar gaat vangen, met Lantaarnen of Toors-ligten. Zy verlustigen haar voornamentlijk onder de Paretuve-bomen, en onder d'andere Bomen die aan den oever van de Zee zijn, en in d'allermoeraschigste plaatzen. Als men in d'aarde of in het zand delft om haar in hare vertrek-plaatzen te zoeken, vind men haar altijd half-lijfs in het water; even als het meeste gedeelte van d' andere Twe-naturige Dieren. Beschilderde Krabben, deze zijn de schoonste, deGa naar margenoot+ verwonderlijkste, en de meest-geprezene van allen; zy hebben wel de gedaante als de voorgaande, maar zy zijn met zo vele verwen beschildert, die alle zo schoon en zo levendig zijn; dat 'er niet vermakelijker is, als haar op den vollen dag te zien kruipen onder de Bomen, daar zy haar voedzel zoeken. d' Eenen hebben het gants lighaam van violet verwe, gepluimt met wit; d'anderen zijn van een schoon geluw, dat geschakeert is met verscheide kleine grijsagtige en pur- | |
[pagina 202]
| |
per-verwige trekjes, die aan de kele beginnen, en haar slingeren over den rugge. Daar zijn 'er zelf eenige die op eenen taneiten grond, bestraald zijn met rood, met geluw, en met groen, dat haar de rijkelijkste en beste-gemengde verwing geeft die men zig zoude konnen verbeelden. Men zoude zeggen in haar van verre te zien, dat alle deze aangename verwen, daar zy natuurlijk mede zijn geëmaillieert, nog niet droog zijn, zo blinkende zijn zy; of dat men haar nog vers met vernis heeft uit-gehaald, om haar meer luister te geven. Deze Beschilderde Krabben, zijn niet gelijk de Witte, die haar by dag niet derven vertonen: Want men ontmoet haar boven al des morgens en des avonds, en na den Regen onder de Bomen, daar zy haar met troepen verkwikken. Zy laten haar ook wel van na-by komen; maar zo ras als men gebaar maakt gelijk of men haar wilde tegen houden met een roede, (want het zoude te gevaarlijk wezen daar de handen toe te gebruiken) wijken zy zonder hare vervolgers den rugge toe te keren, en al af-schuvende zijelinks uit tonen zy hare tanden; en aanbieden hare opene verweringen, dat die twe tangen of bijters zijn, die zy aan hare poten hebben, zo beschutten zy'er het geheel lighaam mede, en zy doen die van tijd tot tijd den eenen tegen den anderen kletzen, om hare Vyanden schrik aan te jagen; en in dit postuur winnen zy hare sterkte, die gegemeenlijk is onder de wortel, of in het hol van eenigen verrotten Boom, of in de kloven van de Steenrotzen. |
|