| |
| |
| |
Dichterlijke vrijheden.
55. Wanneer een woord eindigt op eenen der uitgangen de, del, dem, den, der, dig, duw, voorafgegaan van eenen langen klank, kan de d wegvallen, en de twee lettergrepen tot ééne worden samengetrokken. Zoo schrijven de dichters: vreê, zij, veêl, aâm, daân, aâr, staâg, schaûw, in de plaats van vrede, zijde, vedel, adem, daden, ader, stadig, schaduw:
Daar kregen wij de hoofdsom weêr.
Door Neêrland aan zijn' wreeden heer
Wij hadden lang genoeg geduld,
Betaalt men ons eene oude schuld
En wat voor 't wachten toe.
Strijdt, strijdt dan, helden! laat niet wachten
De maagden, die thands nederzien,
Die naar u, vol verlangen, smachten
Om d'eikenkrans u aan te biên.
Dan stopt de dorpeling zijne ooren
Voor 't naar geluid van fluit en veêl,
En vlugt met overhaaste schreden
De schimme van 't vervloekt kasteel.
| |
| |
56. De zachtkorte e, op het einde eener lettergreep en gevolgd van een achtervoegsel of eenen verbuigings- of vervoegingsuitgang, kan worden weggelaten. Zoo schrijft men: kindren, weemlen, beetre, lieflijk, needrig, eindloos, haatlijk, in plaats van: kinderen, wemelen, betere, liefelijk, nederig, eindeloos, hatelijk:
Hoe lieflijk bloeit gij in 't verborgen,
Gij needrig kruid der barre heî.
De asch der vaadren ruste veilig
In der vaadren vrijen grond.
Hoort gij 't middernachtlijk uur slaan?...
Vreeslijk stijgt hun borstlig haar;
Uit hun monden huilt de treurzang,
Onder ijslijk, wild gebaar.
57. De uitgangen baren, bare, en igen, ige kunnen tot bren, bre, gen, ge inkrimpen, wanneer zij voorafgegaan zijn van eene lange lettergreep:
Mijn dierbre! (klonk haar dof gekrijt).
Wat wordt er thands van u!
Welhaast de gruwbre straf van die zich zelv' verdelgen.
Een eeuwge duisternis bedekt zijn stervende oogen.
| |
| |
Aanmerking. Men verlieze nimmer bij dergelijke inkrimping de eischen der welluidendheid uil het oog.
58. De woorden uitgaande op den, de, der, voorafgegaan van eenen tweeklank of eene ij, kunnen de d verliezen:
Gij zijt een meester tuk om geesten in te luiën.
En, tot in de needrigste hut
Zal 't nakroost nog eeuwen, met liefdrijk vertrouwen,
Haar beeld als het beeld van een Heilge behouën
Heel de schepping ademt vrijer,
Nu de omwolkte lucht zich klaart;
Bloem en heester heffen blijër
't Neêrgekromde hoofd van de aard'.
En nu de Heer hem dien ontvallen doet,
Vloekt de arme man de wereld niet bij 't scheiën;
Toch is hem nu het leven lief en zoet;
Want als hij kroost en gade stil hoort schreijen,
Zegt hem zijn hert, dat hij nog leven moet.
59. In plaats van de vormen zegt, legt, gebruikt men soms zeît en leît, en in plaats van zegde of zeide, en legde of leide schrijft men zeî en leî:
De meester zeît, als 't winter wordt
Dan trekt ge ver van hier.
| |
| |
Wel aardig spinnekopjen! wat ben je bitter kleen!
Hoe durf je toch zoo loopen, en dat nog wel alleen?
Zeg, heb je dan geen moeder, geen zuster of geen meid,
En niet als ik een bedjen, waarin ge u 's avonds leît.
‘Morgen!’ zeî het kind; zijn broêrkens
Kwamen 's avonds weêr naar huis.
Hij zweeg, en op elks hoofd leî zijne hand haar' zegen.
60. In plaats van mijnen, mijne, dijnen, dijne, zijnen, zijne, haren, hare, uwen, uwe, onzen, onze, hunnen, hunne, eenen, eene, geenen, geene, gebruikt men ook mijn', dijn', zijn', haar', uw', onz', hun', een', geen':
Ook gij wilt dan uw' val? uw mond heeft dien gezworen.
Welaan! uw lot staat vast. Gij gaat door 't volk verloren.
't Misnoegen strooit zijn zaad, 't schiet wortel, 't zet zijn' bloei.
Geen luchtstreek, geen verloop van eeuwen stikt zijn' groei;
't Zweemt, in gestalte, naar de deugdenteelt der vaadren.
Bedrieglijk pronkt het waas der vrijheid op zijn blaadren.
'k Heb een gade met drie kleinen,
Needrig is mijn huisgezin,
Waar ik 't schraal bestaan voor win;
Doch ik ruil mijn refereinen
Voor geen' gevel van graniet.
| |
| |
61. Vóór eenen klinker worden den en men, wel eens tot d' en m' afgekapt. Ook gebruikt men 'k en 't in plaats van ik en het, en zoo 'n in plaats van zoo een, zoo eenen, zoo eene, terwijl men des door 's vervangt, wanneer de genitief vóór het woord slaat, waarvan hij afhangt, of den tijd aanduidt:
Wat trekt ge onstuimig voort, gij ongetrouwe wolken!
En groet op d'eigen dag de verst gelegen volken.
Het heldenantwoord volgt terstond!
't Is of de muren bliksems braken
De barstende erst ploegt 's vijands grond,
En dood- op doodsnik hoort m'er slaken,
De deur van 't knekelhuis ging heen en weêr;
Maar 'k zag geen hand, die toe- of opensloot.
Moeder, 'k stond aan 't strand en keek,
Daar woont zoo 'n maged op geen zolderkijn.
God, mijn God! kunt gij 't vergeten,
Hoe zijn dappre veder vocht
Voor de vrijheid van 't geweten?
Past zoo 'n kamper d'ijzren keten?
62. Elkander en malkander worden somtijds tot elkaêr en malkaêr, ja zelfs ander tot aâr samengetrokken:
| |
| |
En toch - daar binnen zit een paar,
Bij 't nauwlijks flikkrend licht,
In doodsche stilte bij elkaêr,
Het oog ter aard' gerigt.
Het kostbaarst haars meesters gepakt bij elkaâr.
Bindt zij nu de rossen het een aan het aâr.
63. Na de voornaamwoorden hij, het, dat, dit, wat en 't bijwoord waar en daar gebruikt men wel eens 's in plaats van is.
Hij 's op een zetel slaaf, wien beider heil ontvliedt:
Hij 's koning, die haar kent en in een hut geniet.
Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Wat 's die winteravond lang!
Hij roept: daar 's oorlog voor de hand.
64. De uitgang e kan wegvallen in den tegenwoordigen tijd der aantoonende en der bijvoegende wijze van alle werkwoorden, alsook in den onvolmaakt verleden tijd der bijvoegende wijze der sterke werkwoorden:
De mensch beware dan zijn eigen element
Als andre dieren: hij genoeg' zich met de palen
Van zijnen rijken hof. Het rijzen en het dalen
Van zon en maan verdeel' de maanden en het jaar,
Hij neem' den ronden loop der heldre sterren waar.
| |
| |
O waar' de twijfling hier veroorloofd! waar' de naarheid
Des grafs, die u omringt, slechts schijnbaar, nog geen waarheid!
Aanmerking. De e van den uitgang de, te in den onvolmaakt verleden tijd der zwakke werkwoorden moet steeds behouden blijven.
65. De eind-e kan worden weggelaten bij veel zelfstandige naamwoorden, alsook bij het vrouwelijk en meervoud der bijvoegelijke naamwoorden met de uitgangen er en en.
En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'!
Al blijft dat lied ook laag bij de aard',
Gods Englen dragen 't hemelwaart.
Dat land eens aan natuur ontwrongen,
Ontscheurd aan 't woedend golfgeklots,
Vergeefs door d'Oceaan besprongen
En op zijne eigen schepping trots.
Aanmerking. Indien het bijvoegelijk naamwoord niet op en of er uitgaat, mag de eind-e nooit weggelaten worden. Gebrekkig zijn de volgende verzen van H. Peeters:
Gij zingt schoon' liedjens moeder...
Maar zie, gij hebt bij 't water
66. Wanneer de eerste persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd, de eerste en de derde persoon van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijze, en de tweede persoon
| |
| |
enkelvoud der gebiedende wijze uitgaan op d voorafgegaan van eenen langen klinker, kan de d wegvallen:
En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgleê.
Van licht me omstroomde, en nacht en donker wijken deê.
Ik blijf op 't kasteel - en gewis ik behoù
67. Dikwijls laat men de t des tweeden persoons van den onvolmaakt verleden tijd uitgaande op de of te weg:
Ge ontroofde u aan dat zoet om voor hun heil te waken;
Gij juichte in hunne deugd en in hun waar geluk;
Gij schreide om hunnen val, en deelde in hunnen druk.
68. De woorden op ling, lijk, loos, nis, die eenen medeklinker, voorafgegaan van eenen langen klank, vóór den uitgang hebben, kunnen eene zachtkorte e voor den uitgang nemen. Zoo vindt men leereling, eerelijk, eereloos, ervarenis in plaats van leerling, eerlijk, eerloos, ervaarnis:
Hoort gij niet het doodsche kermen
Van het wereloos geslacht?
69. In plaats van om vindt men in samengestelde woorden omme:
Ziet waar de storm ons sloeg in 't gunstig ommewenden.
Ik zag den ommegang van honderd duizend dieren.
| |
| |
70. In enkele woorden, waarin r of l gevolgd is van eene b, f, g, k, l, m, n, p, voegden de oude dichters somtijds eene e tusschen de r of l en den volgenden medeklinker. Zoo vindt men berreg, erreg, warrem, vollek, dollek, errenst, arrebeid, in plaats van berg, erg, warm, volk, dolk, ernst, arbeid. Van deze tusschen voeging der e wordt hedendaags weinig gebruik gemaakt:
Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken,
De regenboog een troon, 't gestarrente bedekken
Het hemelsche geregt heeft zich ten langen leste
Ontferremd over mij en mijn benauwde veste.
71. Men schrijft onverschillig doorn, koorn, hoorn, toorn, gaarn, gaarne, of doren, koren, horen, toren, garen.
72. Men vindt bij de dichters veer, vrind, hiel, schennen, brogt, gebrogt, vlogel, veugel, geveugelte, vier, lui, in plaats van ver, vriend, hield, schenden, bragt, gebragt, vleugel, vogel, gevogelte, vuur, luiden:
Ik gis, hij is niet veer.
Bragt ze allen, allen, een voor een,
Naar des jongsten broêrtjens plekjen heen.
Bijtende met scherpen tand
In de koorde, die hem hiel.
| |
| |
Grootmoediger dan zij, die helden durven schennen.
Wijl 't heilig Schrift van elders is gebrogt.
Hij valt, en stort bij d'eersten flits
Van Bato's kroost ter aard', met zijn' verzengden vlogel.
Snavelbeen en uitgeplukt gevleugelt'
Van roerdomp, vledermuis, en gruwzaam nachtgeveugelt!
Ik heb mijn slagveêr in dit aangename vier
Ga jij gerust maar morgen vroeg,
Je kunt van nacht nog slapen hier,
Den wijden weg op met je dier
Er zijn nog goede lui genoeg.
|
|