Nederlandsche metriek
(1862)–Jacob Frans Johan Heremans– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |||||||||
Over het rijm.44. Door rijm verstaat men: 1o Gelijkheid van klank in de medeklinkers aan 't begin van wee of meer digt bij elkander staande woorden of lettergrepen, welke den klemtoon hebben. Dit rijm heet men stafrijm of alliteratieGa naar voetnoot(1): | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Zal ik mijn' vader, voeder,
Mijn' stut, mijn' steun, mijn' staf,
Mijn heul, mijn heil, mijn' hoeder
Zien stulpen in het graf.
J. De Decker.
De rijke braste in overdaad,
En de arme had geen brood;
De rijke vierde lust en luim,
Maar schonk den arme korst noch kruim,
En dacht niet aan zijn' nood.
W. Messchert.
| |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Men waait en wuift met muts en hoed,
En zwaait met piek en zwaard;
En zingt Jacobaas heldenmoed
En Beilings laffen aard.
Men rost en raast en zwetst en zwiert,
En draaft door wal en stad,
En stroopt en schendt en tuischt en tiert,
Brooddronken, woest en zat.
H. Tollens, Cz.
God dank! zij bidt weêr, vrij en vroom.
God dank! Is 't waarheid, of is 't droom?
Wees wellekoom,
O klokgeklep daar boven!
't Is of de nacht alreeds verliep,
't Is of de morgenklok haar riep,
Om d'Eeuwige te loven.
Pr. Van Duyse.
En wat is de lach ook lief,
Dien de Algoedheid wil verleenen
Aan de kindren, zoete kleenen,
Vrij van zorgen, vreemd aan grief,
Vreemd aan al ons zelfvervelen!
't Lachje' ontbreekt aan hunne spelen
En geruste droomen niet.
O, wat reine wellust biedt
Ons die schat vol zielsgenoegen
Bij ons zwijgen, bij ons zwoegen,
Bij ons eindeloos verdriet.
Pr. Van Duyse.
| |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Louter stralen, louter licht
Over louter lenteloover,
Bergen, dalen, vergezicht,
Alles vol getoover.
J.M. Dautzenberg.
2o Gelijkheid van klank in de klinkers der geklemtoonde lettergrepen van twee of meer woorden. Gewoonlijk wordt dit rijm assonantie geheeten. Assonanten zijn: leed en zweep; boot, knoop, schoon en groot; bank en land; bosch en rots; duitsch en huis. 3o Gelijkheid van klank niet alleen in de klinkers der laatste lange of geklemtoonde lettergreep bij twee of meer woorden, maar ook in de daarop volgende medeklinkers, of in de volgende korte of ongeklemtoonde lettergrepen; zoo als: man, kan en pan, zuster en geruster; dagen, vragen en plagen; snoodheden en grootheden; verdedigen en beleedigen; verdedigingen en beleedigingen. Aanmerking. Wanneer men van rijm spreekt, bedoelt men gewoonlijk dit laatste. De alliteratie en assonantie worden veelal in het lichaam van 't vers gebruikt, terwijl het eigentlijke rijm meest altijd op het einde wordt gesteld. 45. Het rijm is toegelaten:
| |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
46. Woorden afgeleid van den zelfden stam rijmen niet. Gaan rijmt niet met begaan, noch met ontgaan; vergunnen rijmt niet met misgunnen.
47. Men late nimmer y met ei rijmen. Gebrekkig is derhalve het rijm in de volgende verzen: Englen hebben 't bed gespreid,
Waar ge uw hoofdje op nedervlijt.
C.G. Withuys.
Het zij zoo! sprak de held, gaan wij dan zonder wijlen
Den ondoordringbren schoot van 't dreigend noodlot peilen.
J. Nolet De Brauwere.
En 'k had, in menig zorgvol jaar
Van zuren arbeid en gevaar,
Door vlijt, een klein fortuin gekregen,
En dankbaar spaarzaam weggeleid
Voor 's levens grammen wintertijd.
A. Meijer.
Doch nog gebrekkiger is het rijm, zoo het al rijm mag heeten, in de volgende verzen: Geketend aan den wal moet hij onz' aanval wachten
In bange onzekerheid; verbroken is de band
Van wederzijdschen steun, die 't blij vertrouwen zendt.
A. Meijer.
Toen 't nu de schaars gehoorde stem
Des zwijgers plotseling vernam,
Was alles stil als 't graf.
A. Meijer.
| |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Maar even als de vloed, die in zijn golvenwentelen,
En bruischend van 't gebergt', het hechtst arduin doet kantelen.
J. Nolet De Brauwere.
48. Rijmen, die uitgaan op eene of meer korte of ongeklemtoonde lettergrepen, noemt men slepende, en die eindigen op eene geklemtoonde lettergreep, staande rijmen: leven en beven, grootheid en snoodheid, naderen en vaderen zijn slepende, hart en smart, leeft en beeft, staande rijmen.
49. Men heeft dichtstukken, waarin alleenlijk staande, en andere, waarin alleenlijk slepende rijmen voorkomen. Staande rijmen als in: Wie zijn schaapjens 's avonds telt,
Als ze komen uit het veld,
En hij vindt het vol getal,
Die en vraagt dan niet met al,
Wat eens koopmans treurig hoofd
Van den zoeten slaap berooft;
Hij en vreest niet, dat zijn schip
Mogt verzeilen op een klip;
Dat zijn waren hier of daar
Mogten komen in gevaar;
Dat een roover met geweld
Mogte nemen schip en geld;
Dat zijn schipper is een dief;
Dat men zijnen wisselbrief
Mogte laten onbetaald.
Denkt, hoe een die ligt en maalt
Op dees zaken nacht en dag
Wijf en kind vermaken mag.
J. Cats.
| |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Slepende rijmen als in: 'k Heb mijn stem naar God geheven,
Riep hem aan van hier beneden:
Hij begon gehoor te geven
Op mijn klagten en gebeden.
Als ik zat beklemd in banden,
Zocht mijn ziel hem in den hoogen,
's Nachts met opgestrekte handen,
En mijn hoop werd nooit bedrogen.
Mijne ziel, bedrukt en klagtig,
Nam geen' troost aan in heur smarte;
Maar zij werd aan God gedachtig,
Die verscheen met troost in 't harte.
J. Van den Vondel.
50. Wil men staande met slepende rijmen schakeren, dan kan zulks op zeer verschillende wijze geschieden. Zoo heeft men, om van geene andere te gewagen: 1o Opeenvolgende rijmen, wanneer twee slepende en twee staande elkander regelmatig opvolgen (aa bb aa bb, of bb aa bb aa): Het ruwe Noorden was nog vrij, nog onvermand!
Nog had de Romer daar zijn' standaart niet geplant;
En om geleden hoon van Kimbren en Teutonen,
Verhief zich 't wraakgeschrei van Tibers heldenzonen!
Daar ligt het Noorden met den starrenkrans om 't hoofd:
Hij heeft den stouten kreet der vrijheid niet gedoofd,
Nog zich in 't slaafsch gareel den vreemdling prijs gegeven;
Maar ademt reiner lucht, en leidt het zwervend leven,
Hem, Titanszoon en teelt van 't reuzenvoorgeslacht,
Als ouderlijk gebruik, door de eeuwen aangebragt,
En heilig voortgeplant in 't hart van echte telgen.
Vrij mag zijn breede borst den frisschen aâmtogt zwelgen.
J. Nolet De Brauwere.
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
2o Omarmende rijmen, wanneer twee slepende rijmen tusschen twee staande, of twee staande tusschen twee slepende voorkomen (abba, of baab): Wat is ze rasch ontvallen aan uw tressen,
De blanke kroon, die 't hoofd der bruid omgaf!
En stond haar plaats aan 't fledsche loover af,
Dat thands u siert, der grauwe lijkcipressen!
Hoe vroeg verdween de lach van uw gelaat!
Hoe wreed is u de vreugd ten rouw geworden!
Als hadt ge, met het bruidskleed aan te gorden,
Slechts regt erlangd op 't weduwlijk gewaad.
J.P. Hasebroek.
3o Gekruiste rijmen, wanneer regelmatig een slepend na een staande, of een staande na een slepend voorkomt (ab ab ab, of ba ba ba): Ziet gij die kerk, mijn kind? Daar rust het overschot
Der aangebeden vrouw, ontrukt aan 's vaders harte;
Zij bad om uw geboorte, en werd verhoord van God;
Zij zag alleen op u, en achtte geene smarte. -
Wat wil die nare trek, die kinderlijke kreet,
Dat scherpe en zilte nat, dat opwelt uit uwe oogen?
Drukt reeds uw kinderhart mijn hartverplettrend leed?
Of smaakt de melk u niet, uit vreemde borst gezogen?
E.A. Borger.
4o Gemengde rijmen, wanneer geene bepaalde orde in acht genomen wordt: Ik naderde, in het eind het doel!
't Oord was mij niet meer vreemd,
'k Herkende elk boschje en elke poel
En wilgenrijke beemd!
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
'k Zag zeilen spieglen in den stroom,
Wiens blonde golfjens langs de muren
Van mijn geliefde haven schuren;
'k Herkende 't landschap aan zijn' zoom;
'k Herkende 't, maar het miste 't leven:
't Was eenzaam, naar, een doode leest!
Waar was het landvolk dan gebleven
En 't loeijend vee, dat eens die dreven
Bevolkte? Een licht rees in mijn' geest,
Een aaklig licht, dat mij deed beven:
Des vijands voet was daar geweest!
'k Betrad, met angstig kloppend harte,
De hoeve eens vriends, maar 't huis was leêg;
Het hol gebas der honden zweeg,
En of hij 't nutloos jagtroer tartte,
Speelde op de ruig begroeide plaats
En de open laan, de schuchtre haas!
Geen' toon vernam ik dan 't geraas
Van de oeverbranding in de verte,
En 't klokgebrom, dat elken stond
Mijn vaderstad mij tegenzond.
A. Meijer.
51. Wel eens veroorloven zich de dichters een wezentlijk spel met het rijm. Onze oude Rederijkers waren vooral op rijmkunstjens verslingerd: zoo vindt men bij hen dubbel- en trippelrijmen, aanvangrijmen, kettingrijmen, echoos, enz. De nieuwere dichters hebben van dit alles slechts weinig gebruik gemaakt. Dubbel- en trippelrijmen komen voor in de Liefde op 't ijs van Tollens: Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs,
En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs;
Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai,
En vangt haar weêr op met een' krassenden draai.
| |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Zij zwieren en gieren het baantjen ten end,
En wiegen en vliegen in de opene tent,
En klinken en drinken en leggen reis aan,
En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan.
Aanvangrijmen vindt men in heel het Epikurisch feestgezang van P.A. de Génestet:
Ruischende wanden en schittrende zalen,
Bruischende bekers en ramlende schalen,
Blinkende toortsen in flonkrend kristal,
Klinkende kelken en jubelgeschal!
Schaatrende buijen van lachen en zingen,
Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen,
Spreijen van dons voor het uitgerekt lijf,
Reijen van vrienden in 't zalig verblijf.
Blazende wangen en smakkende lippen,
Azende blikken op aadlijke snippen,
Gouden faisanten en druipende kluif,
Oude, gemerkte, gezegende druif!
Heilige schotels van bruine pasteijen,
Veilige feestdisch en gladde geleijen,
Geuren en fleuren van 't blinkend festijn,
Keuren van spijzen en kleuren van wijn.
Kettingrijmen laten het einde van een vers rijmen met het begin van 't volgende. Ziet hier de laatste strofe van een kettingreferein door Anna Bijns (XVIe eeuw). Dit kettingreferein heeft zoo veel strofen als er letters zijn in 't alphabeth, en ieder vers kan bovendien van achter tot voren worden gelezen!
Zoeten naem Jesu, altijt gebenedijt!
Wijt open is 't herte; doornaghelt sijn handen en voeten;
Groeten sal ick u hertelijcken altijt;
Vrijdt ghevanghene arme, en ons wilt ontmoeten.
| |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Men kan ook lezen: Gebenedijt altijt, Jesu naem zoeten!
Voeten en handen sijn doornaghelt; 't herte is open wijt;
Altijt hertelijcken u ick sal groeten;
Ontmoeten wilt ons, en arme ghevanghene vrijdt.
Gekend is de volgende echo in 't Gesprek op het graf van Olden Barnevelt, door J. Van den Vondel. Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te hooren? Ooren.
Wie stopt 's Lands voorspraak hier den mond met dezen steen? Een.
Mauritius? Wat kon den landvoogd dus verstooren? Toren.
Zoo heeft hij om verraad hem 't leven afgesneên? Neen.
Was 't om de vrijheid dan met kracht op 't hart te treden? Reden.
Wat mist al 't vaderland bij 't korten van dien draad? Raad.
En brak men meer dan 't regt der vrijgekochte steden? Eeden.
Wat baart dit, nu elk voelt, hoe veel zijn dood ons schaadt? Haat.
Wat moet men doen die met den dwingland t' samenzweeren? Weeren.
Zou dan hun hoogmoed haast verwelken als het gras? Rasch.
Wat zal men Barnevelt, die 't juk zocht af te keeren? Eeren.
Wat wordt de dwingeland, die 't regt te magtig was? Asch.
| |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Door de nieuwere dichters werd insgelijks de echo wel eens gebruikt: Minerva vond de veldfluit
uit,
En speelde 't eerste lied,
Aan d'oever van Permessus vliet,
Gehukt in 't jeugdig kruid.
W. Bilderbijk.
Versmaad mijn blijk van eerbied
niet,
Al is mijn werk onwaard,
Dat gij 't als meesterstuk aanvaardt.
J.A. Alberdingk Thijm.
Geen dichter echter heeft meer met het rijm gespeeld dan J. Van Lennep in het stuk: Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander? Hier ziet men het water
Met schaatrend geklater
Al golvend verschijnen
Met glinstrenden luister
En wondere pracht,
En daar weêr verdwijnen
In akelig duister
En sombere nacht:
Soms toont het in 't donker
Een schittrend geflonker,
Waar niemand het wacht:
't Verzinkt weêr, en blinkt weêr
Op 't mossige steen,
| |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
En baant zich al glijdend,
Den weêrstand vermijdend,
Of moedig bestrijdend,
Van boei zich bevrijdend,
De heuvlen doorsnijdend,
Zijn bedding verwijdend,
Een' weg naar beneên:
Den kleigrond doorweekend,
De steenkorst doorbrekend,
Somwijlen zich scheidend,
En verder verbreidend;
Een rotsklomp omvattend,
Omschurend, bespattend,
En dan weêr zich naadrend,
Zijn' toevoer vergaadrend,
In kolken en kreekjens,
Met bronnen en beekjens
Zijn stroomnat vermengend,
De takken besprengend,
Het loover beschuimend,
Met vlokken bepluimend,
Den doortogt zich ruimend,
Bij 't nederwaart trekken
Met daavrend geschal,
Om de echoos te wekken
Van 't rotsige dal:
Den omtrek verkoelend,
De wouden bespoelend,
Krioelend en woelend
En borlend en morlend
En gonzend en bonzend,
En hobblend en bobblend,
En dartlend en spartlend,
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
En vechtend en slechtend,
En worstlend en borstlend,
En wijkend en strijkend,
En sleepend en zweepend,
En dansend en glansend
En flikkrend en blikkrend
En stortend en hortend,
En klimmend en glimmend,
En kronklend en vonklend,
En flikkend en likkend,
En knorrend en morrend,
En snurkend en lurkend,
En brommend en grommend,
En knabblend en kabblend,
En bijtend en slijtend,
En neigend en dreigend,
En knersend en persend,
En kampend en dampend,
En rollend en hollend,
En vliedend en ziedend,
En hupplend en drupplend,
En kloddrend en floddrend,
En pressend en klessend,
Zich spelend verdeelend,
Zich kaatsend verplaatsend,
En stroomend en stoomend
Zijn perken ontkomend:
Hier vlietend en schietend en gietend,
Daar kokend en rookend en smookend,
En zinkend en klinkend en blinkend,
En zwevend en strevend en bevend,
En wellend en zwellend en snellend,
| |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
En vloedend en spoedend en woedend,
En kibblend en knibblend en dribblend,
En kruipend en sluipend en druipend,
En draaijend en zwaaijend en waaijend,
En urmend en wurmend en stormend,
En hotsend en botsend en klotsend,
En klapprend en wapprend en plapprend,
En steunend en dreunend en kreunend,
En wippend en glippend en slippend,
En zwierend en tierend en gierend,
En wentlend en kentlend en drentlend,
En dravend en schavend en gravend,
En schuwend en duwend en stuwend,
En klettrend en schettrend en plettrend en knettrend,
En schuivend en stuivend en snuivend en wuivend,
En vallend en schallend en knallend en brallend,
En knagend en jagend en plagend en klagend,
En malend en dwalend en dralend en dalend,
En schomlend en tromlend en stomlend en romlend,
En spuitend ontspruitend en sluitend weêrstuitend,
En ruischend en suizend en bruischend zich kruisend,
En groeijend en vloeijend en stoeijend en loeijend,
De beemden besproeijend, de zinnen vermoeijend:
Hier murmlend ontspringend,
Daar keijen doordringend,
Den band zich ontwringend,
Of, hoogten omringend,
Zijn snelheid bedwingend:
Hier wassend en plassend,
En de oogen verrasschend,
En stijgend en hijgend
En nimmermeer zwijgend,
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Van spraak ons beroovend,
En de ooren verdoovend,
En raatlend als razend,
Den wandlaar verbazend,
Beroerend, vervoerend,
Zich slingrend in bochten
Door kloven en krochten,
En weemlend verscholen
In dompige holen
En sluimrend verzonken
In diepe spelonken,
Zich kringlend en krullend in eeuwgen Meander:
Alzoo loopt de Dusse langs 't hol van Neander.
52. Men heeft in onze taal rijmlooze verzen: Hoe is natuur zoo stil zoo plegtig!
Het dartel windjen kwijnt
En lispelt, op een trillend blaadjen,
Zijn' laatsten adem uit!
Geen vogel zingt nu blijde toonen,
Maar zwijgt eerbiedig stil.
J. Bellami.
De tintelende starren,
Verschenen aan den hemel,
Maar met een' bleeken eerbied,
Zoodra de maan haar glansen
Op 't zwijgend aardrijk spreidde,
Met duizend lieve lichtjens
Door duizend takjens speelde,
En zich in 't beekjen spiegelde.
H. Van Alphen.
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Schoon rijst gij voor mijn oog,
Beeldnis van hoogmoed en trots,
Die met uw reuzengevaart
Heuvlen en dalen bedreigt.
Schoon rijst gij op voor mijn oog,
Berg, die uw spitsige kruin,
Eeuwig met ijsschors bedekt,
Eeuwig in zonneglans baadt.
Heimvol en somber als 't woud,
Dat uwe heupen omvat,
Houdt ge in uw' schoot, als het meer,
Tallooze schatten vergaârd.
Alles wat 't menschdom bekoort,
Schonk u d'Algever zoo mild,
Dat ge de vruchten van 't Zuid
Mengt met den rijkdom van 't Oost.
Paart aan de trotschheid van 't Noord.
J.A. De Laet.
53. Dikwijls schakeert men rijmende met rijmlooze verzen; men merke echter op, dat het laatste vers eener strofe gewoonlijk rijmt.
54. In alexandrijnen mag men nooit digt bij elkander de zelfde of gelijkende rijmklanken gebruiken: zij moeten ten minste door een tiental verzen gescheiden wezen. |
|