| |
| |
| |
Over de stemrust en de versmelting.
38. In eenige verssoorten moet de lezer achter zekere voeten in 't vers kunnen rusten: die rust heet stemrust.
39. In zesvoetige jambische verzen of alexandrijnen valt de stemrust meest altijd achter den derden voet:
Nog hield het schriklijk pleit || van dwang en vrijheid aan;
Nog droeg der vaadren erf || de Spaansche legervaan,
En dronk om strijd het bloed || van landzaat en van vreemden,
De kneuzende oorlogsvracht || beploegde Vlaandrens beemden,
En Neêrlands weeke grond || hijgde onder 't wigt van wee.
Toch hield haar vlag zich op, || en dekte land en zee,
En woei in eere rond || en de overwinning tegen.
Kastielje kromp terug || voor Maurits heldendegen,
En de Ooster Indiaan, || op Javaas kust begroet,
Bevrachtte Neêrlands vloot || met 's werelds overvloed.
Aanmerking. Het is noodzakelijk, dat, om de eentoonigheid te vermijden, de stemrust somtijds achter den eersten, tweeden, vierden of vijfden voet valle:
Ja 't hart gevoelt zich zelf || een denkbeeld ingedreven
| |
| |
Van heil. || Daar is een goed, || een doel, || waarvoor mij leven.
Dees pijn, || dit zelfbesef van ongenoegzaamheid,
Die hoop, || waarmeê zich 't hart || in 't uiterst onheil vleit,
Tot beter voorbewaart, || en gruwzaamheên leert dragen,
Bewijst een vatbaarheid, || voor geen der aardsche plagen
Gevormd, || maar tot een' stand van meer dan aardsch genot.
40. In vijfvoetige jambische verzen valt de stemrust meest altijd achter den tweeden voet; nogtans is het, welluidendheidshalve, noodig, dat zij van tijd tot tijd elders, ja zelfs achter de korte lettergreep van den jambus, worde geplaatst:
De morgen klom || ter kim uit, flauw en traag,
En schemerde, || zoo doodsch en bang, door vlaag
En wolkendrift, || het plassend aardrijk tegen.
Weêr sloeg de trom, || en de aanvalkreten stegen
Van allen kant, || uit bosch en heuveltop
Met meerder drift, || dan daags te voren op.
Een man || stond bij een wentlend molenrad.
De wind ||, die 't water van de beek bewoog,
Joeg 't vocht ||, dat neêrwaarts bruischte, van omhoog
Naar onder ||, waar 't de raderspaken trad,
Gelijk de voet der maagd || het spinnewiel.
Het scheen, || als hing aan 't rad || zijn turend oog;
Maar meer dan 't oog || hing aan dat rad zijn ziel!
Dat rad scheen hem de Tijd. || De wind, die 't dreef,
Was d'adem Gods, || die in zijn wieken viel.
Het water, || dat zoo rustloos stroomen bleef,
Was de eeuwstroom, || uit de nooit verdroogde bron
| |
| |
Der eeuwigheid gevloten, || waar de Zon,
Die altijd schijnt, || de bergen smelten doet,
Waaruit || de stroom der tijden wordt gevoed.
En 't bobblend schuim, || dat, in haar dartle vlugt,
De branding op den stroom || verrijzen deed,
Zoo rasch ontstaan || als knappende in de lucht,
Die blazen waren - || wat men jaren heet.
41. In zevenvoetige jambische verzen wordt de stemrust achter den vierden voet geplaatst:
De tijd liet op mijn sterke leest || zijne ijzren handen drukken,
En heeft mij ieder lid verstramd, || en deed mijn' schedel bukken.
Ik slacht den forschen eikenboom, || die eeuwen heeft weêrstaan
Aan zomerbrand en wintervorst || en woedenden orkaan;
Maar die, vermolmd en saploos thands, || de kruin schier gansch ontbladerd,
Met enkle takken nog voorzien, || voelt, dal zijn einde nadert!...
42. In achtvoetige trochaïsche verzen valt de stemrust achter den vierden voet:
Zestig eeuwen rolt ge uw waatren, || trotsche zee, onmerkbaar voort,
En nog stroomt gij even statig, || als op 't statig scheppingswoord;
Zestig eeuwen zijn verzonken || in het onnaspeurbaar niet,
Sints het eerst de geest des Heeren || zweefde langs uw stroomgebied,
En nog ruischt gij even lieflijk, || en nog glanst gij even blank,
Als toen gij uw' golfdans aanvìngt || op der sferen maatgeklank!
Ziet, wel zijt gij oud, o fiere, || die hier alles wisslen zaagt.
Maar toch zelf geen enkel teeken || van dien eeuwgen omkeer draagt,
Die wel alles zaagt veroudren, || maar wier schittrend voorhoofd nooit
Door de minste rimpelgroeve || van de grijsheid werd geplooid.
| |
| |
43. Wanneer eene zachtkorte e vóór eenen klinker komt, wordt die e versmolten, en in het vers niet geteld:
Wat beurt ge⁐uw zilvren kruin hoog boven 't floers der wolken!
Wat blikt gij fier en trots op de⁐omgelegen volken,
Die ge⁐aan uw voeten ziet geschaard!
Gij berggevaarten, die het luchtgewelf blijft schoren,
Die 't eerst van uit den schoot des bajerts zijt geboren,
Als oudste zonen van deze⁐aard!
Gij Alpenreuzen! die de wereld zaagt verouderen,
Maar niet verouderd zijt, schoon ge⁐op uw breede schouderen
Der eeuwen wentling hebt getorscht;
En, schoon de lentezon moge⁐aan uw schotsen knagen,
Uw diamanten kroon van sneeuw en ijs blijft dragen,
En 't blinkend pantser om uw borst.
Aanmerking. Daar de h in onze taal altijd hoeft uitgesproken te worden, mag de zachtkorte e voor dien medeklinker niet versmelten. Uit dien hoofde zijn de volgende verzen gebrekkig:
Zoo is 't dat Gods genade viel
Op d'hemelblanke maagdenziel.
|
|