| |
| |
| |
Over eenige bijzondere dichtvormen.
Het Nevelingenvers.
73. Het Nevelingenvers, dat aldus wordt genoemd naar het beroemde epische gedicht het Nevelingenlied, waarin het werd gebruikt, bestond in de Middeleeuwen uit zes geklemtoonde met een onbepaald getal tusschengevoegde ongeklemtoonde lettergrepen: in het midden was eene stemrust. Vier verzen maakten eene strofe. Zoo leest men in een der twee fragmenten, welke wij van dit heldendicht in het Dietsch bezitten:
Si líépen iégen héme, énde ontfíngen dóé
Wél den cóénen hére: daer wás ménech vróé.
Hi béétte ván den órse, den bére hí ontbánt;
Éntie hónde líépen ná den bére tehánt.
Die bére wóúde ten wóúde, daer híjt vóér hem sách.
Doe vlóe úten wége élc al dát hi mách.
Die bére ván den líéden dúér die cókene rán,
Doe vlóé ván den bére die cóc ende ménech mán.
Hi wárp óver rúcge wát dat hí daer vánt,
Scótelen énde téílen, die spíse daer ín tehánt.
Doe spránc óp met háésten Gúntheer dáér hi sát;
Die bére líep doe sére. Hóért, wíés hi doe bát.
| |
| |
Sedert eenige jaren heeft men met het beste gevolg het Nevelingenvers weder in onze dichtkunst ingevoerd. Men verdeelt het in twee drievoetige halfverzen, waarvan het eerste hyperkatalektisch of overtallig is. Er is eene stemrust in het midden, en de voeten zijn jamben, anapaesten of stijgende spondeën:
Gĕno̅e̅g | gĕzwo̅e̅gd | gĕle̅|dĕn || vŏor 's le̅|vĕns e̅er | ĕn lu̅st |
Va̅arwe̅́l, | bĕdri̅e̅g|lĭjkĕ we̅|rĕld! || dĕ ke̅i̅|zĕr ha̅a̅kt | năar ru̅st; |
Hĕt e̅ng | vĕrbli̅jf | dĕs klo̅o̅s|tĕrs, || dĕ sti̅l|tĕ dĕr ee̅n|zaămhe̅id, |
Zi̅e̅ daa̅́r, | wăt he̅|dĕn e̅n|kĕl || zĭjn ma̅t|tĕ zi̅n|nĕn vle̅i̅t.
| |
Het klinkdicht of sonnet.
74. Het klinkdicht of sonnet bestaat uit veertien verzen, gewoonlijk van jambische maat, verdeeld in twee vierlingen (quadernari of quatrains), gevolgd van twee drielingen of terzinen (ternari of tercets). De Nederlandsche dichters verkiezen voor 't sonnet bijna immer het alexandrijn; nogtans zijn andere verzen geenszins uitgesloten.
De twee vierlingen hebben slechts twee rijmen, die op de volgende wijze kunnen worden geschikt:
a |
a |
a |
a |
b |
b |
b |
b |
b |
a |
a |
a |
a |
b |
b |
b |
|
a |
a |
b |
b |
b |
b |
a |
a |
b |
a |
b |
a |
a |
b |
a |
b |
| |
| |
De twee drielingen of terzinen hebben of wel twee of wel drie rijmen, die worden geplaatst als volgt:
a |
a |
a |
a |
a |
a |
a |
a |
a |
a |
b |
b |
b |
b |
b |
b |
b |
b |
b |
a |
a |
a |
b |
c |
c |
c |
c |
b |
a |
b |
|
b |
a |
b |
a |
b |
c |
b |
a |
b |
b |
a |
b |
a |
b |
c |
b |
a |
c |
c |
c |
b |
a |
a |
c |
a |
a |
c |
c |
c |
c |
De dichter kan niet altijd zijne gedachten in dit Prokrustes bed wringen: in dit geval mag hij nog eene terzine bij de laatste voegen; doch alsdan bestaat de eerste regel der bijgevoegde terzine slechts uit een halfvers, dat met het laatste of voorlaatste vers der voorgaande terzine rijmen moet. Zulk een klinkdicht neemt den naam van staartklinkdicht (sonetto colla coda). Somtijds wordt een klinkdicht gevolgd door een tweede, zelfs door een derde en vierde, dat telkens het antwoord op het voorgaande bevat, en de zelfde rijmklanken heeft. Onze dichters der zeventiende eeuw, zoo als Hooft, Vondel, Huygens, Maria Tesselschade Roemers Visscher, leveren daarvan voorbeelden op. Die klinkdichten heeten in 't Italjaansch, waarin zij menigvuldig voorkomen, en uit welke taal zij dan ook in de onze werden overgebragt, sonetti a risposta.
Het sonnet moet ééne hoofdgedachte bevatten, die in de eerste strofe wordt uitgedrukt, in de tweede ontwikkeld; de derde moet tot de laatste voorbereiden, welke gewoonlijk met eene verhevene gedachte, iets puntigs, iets spreukachtigs, hetwelk, om zoo te zeggen, de samentrekking is van het heele sonnet, eindigt. De verzen, die staande of slepend zijn naar 's dichters verkiezing, staan elk op zich zelven, en mogen in het volgende vers niet overspringen. De Franschen hebben het den sonnettendichter nog
| |
| |
moeijelijker willen maken: zij willen niet, dat een woord meer dan één maal in een klinkdicht worde gebruikt. Daarin hebben echter de andere volkeren hen niet gevolgd.
Palamedes.
't En leed geen zeven jaar, of Palamedes schaûw
Bij nacht de tenten ging der regteren doorwaren:
Die rezen op verbaasd met opgerezen haren,
En zagen daar een schim, mishandeld, blond en blauw.
Zijn baard hing dik van bloed: zijn keel was schor en flauw.
‘Wie komt ons,’ riepen zy, ‘in 't duister dus vervaren?’
‘Bij toortslicht,' sprak hij, ‘ik uw straf lees uit dees blaâren:
Die mijne onnoozelheid ten roove gaaft aan 't grauw.’
Zij sidderden van schrik; zij vloden niet, zij vlogen
Dan ginder, dan weêr hier, voor 't branden zijner oogen.
Hij stapt' hen na, en liet een bloedvlek waar hij trad:
Tot dat de schemering des dageraads ontloken,
De angstvalligheid verdreef van 't naar en ijslijk spooken,
En vond de vaderbeuls door 't knagen afgemat.
| |
Het triolet.
75. Het triolet, of gelijk de oude Rederijkers het noemden, het rondeel, bestaat uit acht tot twaalf verzen, die slechts twee verschillende rijmen hebben. De twee eerste verzen bevatten eenen volledigen zin, en keeren, het eerste in het midden, en beide te gelijk op het einde van het gedicht logisch verbonden terug.
Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en dooch ter wereldt niet;
Is hy aerm, hy en sal niet rijcken.
Die gheen pluymen en can strijcken,
Alomme soe heeft hy tachterkijcken,
| |
| |
Hy wordt verschoven, waer men hem ziet:
Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en dooch ter wereldt niet.
Anthonis De Rovere (XVe eeuw.)
| |
Het madrigal.
76. Het madrigal of schaperslied, dat zeldzaam bij ons voorkomt, is een puntig lofdichtjen, hetwelk uit zes tot elf verzen bestaat, die slechts twee of drie verschillende rijmen hebben.
Odilde.
't Volmaaktst, dat aarde en hemel had;
't Voortreflijkst, dat natuur bezat;
Het dierbaarst, daar mijn hart om bad,
Van God een weêrhelft smeekend;
Met alles wat mijn beê vergat,
In 't zelfde voorwerp saamgevat:
Zie daar uw beeld, mijn huwlijksschat,
Met luttel zwier geteekend.
| |
Het ringgedicht.
77. Het ringgedicht (in 't Fransch rondeau), dat men met het triolet of rondeel niet mag verwarren, is samengesteld uit twaalf tot veertien verzen, in twee strofen van ongelijke lengte verdeeld. Iedere strofe moet met de eerste woorden van 't eerste vers sluiten. Het ringgedicht loopt slechts op twee of drie verschillende rijmen. Bij onze dichters komt het zelden voor.
De vrede van cateau cambresis.
Deur peys en vré ist nu goet in ons landen:
Rust, orlogh' mé moeten vlieden met schanden,
| |
| |
Janus' tempel is nu vast toeghesloten,
Rhetorica sal nu vry, onverdroten
Met Musicam in reynder liefden branden;
Want Mars leyt nu vast ghebonden met schanden;
De Furiën, bijtende op heur tanden,
Moeten nu weer gaen duyken in hun coten,
Deur peys en vré, ons van God toeghesonden,
Heeft hy vermoort onse felle vyanden,
En ons herten van allen druck ontbonden,
Jan Van der Noot (XVIe eeuw.)
| |
Het referein.
78. Het referein is de voornaamste dichtvorm der Rederijkers. Het referein bestaat uit niet min dan vier strofen, van acht tot twintig verzen ieder. Al de strofen eindigen met het zelfde vers of de twee zelfde verzen, stok geheeten. De laatste strofe is gewoonlijk aan den prins der Rederijkkamer opgedragen, of bevat meest altijd in haar eerste vers het woord prins.
Is godt met my, wie mach my schaden?
Wanneer my somtijts desolatie
Wilt overvallen door diversche quellinghe,
Die my gheschiet van Caims generatie,
Soo steeck ick my selven weer door Gods gratie,
Dinckende al lijt mijn scheepken hellinghe,
Godt salt noch opheffen wter dellinghe;
Want die hem betrouwen, al zijnse in weene,
Hy troostse int leste, al neemt hy wtstellinghe.
Dit dinckende, al maken de quade rellinghe
| |
| |
Tegen mijn eere, ick acht al cleene,
Wel wetende, dat icx niet ben alleene,
Die onrechtelijck beclapt werde en beloghen;
Dus en wil icx soo seere niet trecken te beene,
Maer ghevent Godt oppe, met knien gheboghen,
Biddende om troost, want tis in sijn vermoghen,
Dat hy my mach helpen, hoe seere beladen;
Wat fenijn, dat teghen my wert wtghespoghen,
Is Godt met my, wie mach my schaden?
Is Godt met my, ick set in mijn deere
Den vyant met alle sijn adherenten.
Al zijn de quaey tonghen inde weere
Mijn fame te rooven, tsal noch comen int cleere,
Hoe my belieghen dees nijdighe serpenten,
Ick wil Christus lijden int herte prenten,
Die van sijnen broeders oock heeft gheleden,
En slaen by teruyce ons Heeren mijn tenten.
Vervolghen my mijn naeste, tsijn doude ghewenten,
tEn is van gisteren niet oft van heden;
Want van mijnder jeucht sy noyt anders en deden,
Danse altijt quaet van my hebben ghesproken.
Dus wil ick mijn herteken stellen te vreden:
tMocht sonder mijn toedóen wel werden ghewroken;
Want Godts hulpe en heeft my noyt gebroken.
Ick hope, hy sal my noch staen in staden,
Al mogen sy mijn fame een weynich croken.
Is Godt met my, wie mach my schaden?
Al wert Joseph van sijnen broeders ghehaet,
En daer toe wt nijde in Egypten vercocht,
Hy quam daer dore tot alsulcken staet,
Dat sijn broeders aen hem hulpe en toeverlaet,
| |
| |
Met gheboghen knien, namaels hebben ghesocht.
Al heeft Esaus nijt oock sulck werck ghewrocht,
Dat Jacob in Mesopotamien moest vlien,
Hy heeft weercomende veel rijedoms me brocht:
Dus wil ick mijn hertken oock stellen locht;
Godt sal my te beter helpen misschien.
Al werd' ick ghehael, tis dickwils ghesien,
Dat de benijde niet dan te bat en varen.
Wat achte ick tseggen van onwetende lien?
Ick hope Godt sal my voor de daet bewaren,
Al mogen de loghenen therte beswaren,
Alst Godt belieft, hoe sy my versmaden,
Hy sal de waerheyt wel openbaren.
Is Godt met my, wie mach my schaden?
Al was Susanna valschelijck bedreghen
Met overspel, haer wroeghers quamen ter schanden.
Al wert Mardocheus tonrecht beteghen,
Amman heeft den strop om den hals ghecreghen;
Mardocheus wert gheert in veel landen.
Al scherpte nijt op David oock sijn tanden,
Soo dat coninck Saul stont naer sijn leven,
Saul viel selfs inder Philisteen handen,
En David wert tspijte van sijnen vyanden
Moghende coninck in Israël verheven.
Al hadden Daniëls benijders bedreven,
Dat hy in den leeuwen cuyl wert ghewesen,
Daniël onschuldich is ongheschent ghebleven,
Gesont wtcomende te meer ghepresen,
Als ick schriftuere heb overlesen;
Al is Caïns nijt quaet om versaden,
Exempelen aenmerckende, seg ick mids desen:
Is Godt met my, wie mach my schaden?
| |
| |
Al willen quaey tongen mijn fame berooven,
En loghenen versieren teghen mijn eere,
En mijn vrienden willen sy hen laten verdooven,
Haer loghenen meer dan de waerheyt ghelooven:
tIs al menschen werck, ick en achts niet seere;
Want ick de menschen vast kennen leere.
So seg ic: dwaes zijnse, die menschen betrouwen;
Maer ick vinde noch troost, daer ic my toe keere,
Men mach my niet belieghen aen onsen Heere;
Want hy can tbinnenste der herten aenschouwen.
Wie dat my afgaet, met hem wil ickt houwen:
Ick set alle dinck by, mach ick hem behaghen.
Doen wy de menschen anders dan sy souwen,
Den Heere sal ick alleene mijn lyden claghen,
En soo ghewillijck mijn cruysken draghen,
Dat hy my op leyt, en volgen sijn paden.
Al legghen my mijn vyanden duysent laghen,
Is Godt met my, wie mach my schaden?
| |
De Malaysche dichtvorm.
79. De Malaysche dichtvorm bestaat uit strofen van vier verzen met gekruiste rijmen, welke dusdanig met elkander verbonden zijn, dat het tweede en het vierde vers der vorige strofe te elken male het eerste en het derde der volgende zijn:
Natuurontwaken.
Reeds is de winter op de vlugt,
Het rijk der droefheid is ten end,
De bloem herrijst in milder lucht,
Elk struikjen zingt: ‘lang leev' de lent'!’
| |
| |
Het rijk der droefheid is ten end,
De weide pronkt in jeugd'gen zwier,
Elk struikjen zingt: ‘lang leev' de lent'!’
En 't amen murmelt de rivier.
De weide pronkt in jeugd'gen zwier,
De leeuwrik fluit zijn geestig lied,
En 't amen murmelt de rivier
Bij 't zacht geruisch van 't slingrend riet.
De leeuwrik fluit zijn geestig lied,
En 't muschjen kweelt en juicht en speelt',
Bij 't zacht geruisch van 't slingrend riet,
En zoet is oog en oor gestreeld.
En 't muschjen kweelt en juicht en speelt,
De vreugde dreunt door 't groene veld,
En zoet is oog en oor gestreeld,
Als klank en kleur te saâm versmelt.
De vreugde dreunt door 't groene veld,
De vreugde dreunt tot in het hart,
Als klank en kleur te saâm versmelt,
Vlugt met den winter leed en smart.
|
|