Over de maat.
19. De lettergrepen zijn lang, kort of middentijdig. De middentijdige lettergrepen kunnen kort of lang worden gebruikt.
20. Lang zijn:
a. | De lettergrepen, waarop de klemtoon valt. |
b. | De al of niet geklemtoonde stamwoorden, wanneer zij hoofdbegrippen aanduiden, zoo als zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, telwoorden, bijwoorden en werkwoorden, het zij die afzonderlijk voorkomen, of in afleidingen of samenstellingen worden gebruikt: ma̅n, go̅e̅d, twe̅e, sne̅l, li̅jd, ma̅nnelijk, go̅e̅dig, twe̅ede, sne̅lschri̅jver, li̅jdzaam, go̅e̅da̅a̅rdig, vi̅e̅rvo̅u̅dig, enz. |
21. Kort zijn:
a. | Alle eenlettergrepige woorden, wanneer zij geene hoofdbegrippen uitdrukken; bij gevolg de lidwoorden de, des, den, der, het, een, eens, de voornaamwoorden we, ge, het, ze, we, het voorzetsel te, het bijwoord er, en het voegwoord zoo. |
b. | Alle verbuigings- of vervoegingslettergrepen; zoo als: mannĕn, goedĕ, loopĕn, bemindĕ, straffĕnd, druktĕ, zwaardĕrĕ, zwaarstĕ, enz. |
c. | De ongeklemloonde voorvoegsels en onafscheidbare voor- |
| |
| zetsels, en het onafscheidbare vol; zoo als: bĕhooren, gĕbruik, ŏmgeven, doŏrstaan, vŏlbrengen. |
Aanmerkingen. 1o Wanneer de voorvoegsels aarts, ant, mis, oor en wan den klemtoon hebben, zijn zij lang; zoo als: a̅a̅rtsschelm, a̅ntwoorden, mi̅sdaad, o̅o̅rsprong, wa̅ntrouw, enz.
2o Het voorvoegsel on is lang voor zelfstandige naamwoorden, doch middentijdig voor deelwoorden, en voor bijvoegelijke naamwoorden op baar, ig, lijk en zaam. Zoo zegt men: o̅nschuld, o̅ngeloof, maar õngehoord, õnheelbaar, õnzalig, õntijdig, õnwerkzaam.
d. | De uitgangen and, de, e, el, en, em, er, ert, ig, isch, jen, ken, sel, sem, ster, uw; zoo als: vijănd, liefdĕ, koudĕ, beitĕl, goudĕn, adĕm, loopĕr, vliegĕrt, bloedĭg, belgĭsch, kindjĕn, kindekĕn, brouwsĕl, bloesĕm, naaistĕr, schadŭw. |
Aanmerkingen. 1o De volgende uitgangen zijn lang, omdat zij den klemtoon hebben: aadje, eel, et, es; ier, in en ij; als pluima̅a̅dje, bure̅e̅l, trompe̅t, prinse̅s, mani̅e̅r, vorsti̅n, kleedi̅j.
2o De uitgangen achtig en haftig zijn lang, wanneer zij den klemtoon ontvangen, dat is, wanneer zij het volle bezit te kennen geven: waara̅chtig, dat ten volle waar is.
22. Middentijdig zijn:
a. | De eenlettergrepige voornaamwoorden ik, mij, mijns, du, dij, dijns, hij, hem, zijns, haar, wij, ons, gij, uws, enz. |
b. | De eenlettergrepige vormen der hulpwerkwoorden, met uitzondering van het lange waart; zoo als: heb, zijt, is, zal, enz. |
c. | De eenlettergrepige voorzetsels aan, af, bij, door, voor, op, enz. Als bijwoorden gebruikt zijn zij lang. |
d. | Eenige eenlettergrepige bijwoorden, die niet als bijvoegelijke naamwoorden kunnen gebruikt worden; zoo als: wel, meer, min, zeer, enz. |
e. | De eenlettergrepige voegwoorden en tusschenwerpsels; zoo als: dan, wen, ach! ho! enz. |
| |
f. | De uitgangen aar, aard, baar, dom, eg, eid, heid, ing, lei, lijn, lijk, lijks, ling, lings, naar, nis, oed, rig, rik, schap en zaam; zoo als: leerãar, grijzãard, trefbãar, koningdõm, diefẽg, arbẽid, goedhẽid, drukkĩng, velerlẽi, maagdelĩjn, goddelĩjk, dagelĩjks, leerlĩng, blindelĩngs, kunstenãar, beloftenĩs, armõẽd, gevoelerĩg, dommerĩk, vriendschãp, deugdzãam, enz. |
23. Wanneer eene middentijdige lettergreep tusschen twee lange is geplaatst, kan zij kort worden gebruikt; zoo als: vri̅e̅ndschăpsba̅nd.
24. Eene middentijdige lettergreep kan lang worden gebruikt:
a. | Wanneer zij tusschen twee korte staat; zoo als: zalĭghe̅dĕn, kunstĕna̅rĕn. |
b. | Wanneer zij voorafgegaan is van eene of meer korte; zoo als: kunstĕna̅a̅r. |
c. | Wanneer zij gevolgd is van twee korte; zoo als: 't ontzaggeli̅jkĕ vĕrschijnsel. |
|
|