Hieruit leert men, dat de klemtoon altijd op het voornaamste woord eens volzins valt.
12. In afgeleide meerlettergrepige woorden valt de klemtoon op den wortel of het zakelijke deel; zoo als: ontkénnen, bezóéking, gróótheid, dúisternis, gelúkkig.
Aanmerking. De voorvoegsels aarts, ant, mis, on, oor, en wan ontvangen den klemtoon vóór oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden: áártspriester, ántwoord, óndier, óórzaak, wángeloof. Voor afgeleide en samengestelde zelfstandige naamwoorden geplaatst, valt de klemtoon op het zelfstandige naamwoord: aartspríésterdom, misdádiger.
13. In samengestelde zelfstandige naamwoorden ondergaat het tweede lid der samenstelling eene wijziging door het eerste lid uitgedrukt, hetwelk aldus als het voornaamste deel wordt beschouwd, en den klemtoon ontvangt; zoo als: táálman, váderland, húísvader.
Uitzonderingen. a. Zelfstandige naamwoorden, waarvan het tweede lid een deelwoord is, hebben den klemtoon op de wortellettergreep van dit deelwoord; zoo als: menschlíévendheid, oplóópendheid.
b. Gewoonlijk heeft het woord stadhuis den klemtoon op de laatste lettergreep.
14. Afgeleide en samengestelde bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden hebben den klemtoon op de wortellettergreep van het laatste lid der samenstelling; zoo als: weldádig, handdádig, hooggeléérd, verantwóórdelijk, aartsváderlijk, oorsprónkelijk, ongelóófelijk, wanhópig, onréín.
Aanmerking. Het bijvoegelijk naamwoord, in welks laatste lid de klank ie voorkomt, heeft den klemtoon op de wortellettergreep van 't eerste lid; zoo als: práátziek. Men zegt onverschillig godlóós of gódloos.
15. In de werkwoorden samengesteld uit een onafscheidbaar